§ 51. Scholen.

De kinderen zijn van Gods wege aan de ouders geschonken, en daaruit vloeit voort de verplichting der ouders, om voor hunne kinderen te zorgen, hen te voeden, hen te beschermen en zorg te dragen, dat ze straks een goede plaats kunnen innemen in de samenleving. Het ligt in de natuur der ouders om datgene wat zij bezitten, wat zij kennen en kunnen op hunne kinderen over te brengen. Reeds in de oudste tijden leerde de vader zijnen zoon het land te bebouwen, het vee te weiden, en leerde de moeder hare

|518|

dochter de spijze te bereiden en kleeding te maken en het huis in orde te houden. En naarmate de menschheid zich uitbreidde, en de behoefte aan verstandelijke ontwikkeling rees, gevoelden de ouders, dat zij zelf alleen de taak van de opvoeding en het onderwijs niet konden vervullen, en zagen zij om naar hulp. Weldra vereenigden zich de ouders om gezamenlijk een opvoeder en onderwijzer aan te stellen, en — daarmede was de school geboren.

De eerste scholen gingen zoowel bij Israël als bij de Grieken en de Romeinen van de ouders uit. In de Christelijke kerk, vooral in de Middeleeuwen, was het onderwijs hoofdzakelijk in handen van de kerk, die zich van de scholen bediende om het volk te kerstenen. Karel de Groote bevorderde de oprichting van staats- en kerkelijke scholen, terwijl in de 13de en 14de eeuw ook de stadsregeeringen op vele plaatsen scholen inrichtten, waar het lezen en het schrijven werd geleerd. De Reformatoren sloten zich bij den bestaanden toestand aan, en drongen bij de overheid aan om goede scholen op te richten en te onderhouden, opdat de kinderen in den dienst en de vreeze des Heeren zouden worden onderwezen. Er waren in ons land hier en daar diaconiescholen, scholen in weeshuizen, maar overigens was het onderwijs bijna geheel afhankelijk van de overheid.

De kerk was overtuigd van het groote belang van het onderwijs der jeugd en daarom maakte zij op hare synoden bepalingen, dat de kerkeraden zouden toezien, dat er goede schoolmeesters waren, die niet alleen de kinderen zouden onderwijzen in de talen en de vrije kunsten, maar ook in de leer der waarheid. Op de synode van 1574 1) werd aan de predikanten opgedragen te zorgen, dat er overal schoolmeesters zouden worden aangesteld, dat zij van de overheid zouden vragen voor een goede salarieering te zorgen, en dat de overheid zou medewerken, dat de onderwijzers de belijdenis des geloofs zouden onderteekenen, en zich aan de kerkelijke tucht zouden onderwerpen. De volgende synoden bewogen zich in dezelfde lijn, totdat de synode van Dordrecht in 1619, zich aansluitende aan wat te ’s Gravenhage in 1586 besloten was, in art. 21 bepaalde: „De kercken-Raden sullen allomme toesien datter goede Schoolmeesters zijn, die niet alleen de Kinderen leeren lesen, schrijven, spraken, ende vrije Consten, maer oock deselve inder Godsaligheyt ende inden Catechismo onderwijzen”. Voorts droeg de Kerkenordening (Art. 41) aan de kerkvisitatoren op, steeds een onderzoek in te stellen, of de scholen onderhouden en bezocht werden Eveneens werd door de synode bepaald, dat de


1) Art. 22.

|519|

onderwijzers de formulieren van eenigheid moesten onderteekenen, terwijl door haar ook een formulier van onderteekening voor de Rectoren en schoolmeesters werd opgesteld1). En eindelijk besloot zij aan de Staten-Generaal te verzoeken, een algemeene school­orde uit te vaardigen, opdat onbekwame schoolmeesters zouden worden geweerd en eenparigheid in het onderwijs zou worden bevorderd2).

De bepaling in Art. 21 van de Kerkenordening, „dat de kerkeraden overal zullen toezien, dat er goede schoolmeesters zijn”, wil dus naar hare historische beteekenis niet zeggen, dat de kerkeraden zelf schoolmeesters zullen aanstellen, maar dat zij bij de overheid zouden aandringen, dat er schoolmeesters zouden worden aangesteld, aan wie het onderwijs en de opvoeding der jeugd kon worden toebetrouwd. De kerken hadden als zoodanig niets over de school te zeggen, omdat de scholen in den regel van de overheid uitgingen. Maar omdat zij als publieke kerken officiëel door de overheid erkend werden, werd door de overheid aan haar het toezicht op het onderwijs toegekend. Tot dat onderwijs op de Christelijke scholen had van de oudste tijden af, de Middeleeuwen door, behoord: het leeren van de Tien geboden, het Onze Vader en de 12 artikelen des geloofs. Bovendien moesten blijkens de schoolordeningen de kinderen ook nog leeren „de inzettingen des H. Doops, des hoogweerdigen Nachtmaels Christi, het morgen- en avondt-gebedt, mitsgaders het gebedt voor- en na den eeten” 3). En wijl de Heid. Catechismus de verklaring en systematische samenvatting van de 12 artikelen, het Onze Vader, de 10 geboden en de instelling van den doop en het avondmaal bevat, was het natuurlijk, dat de verstgevorderden ook den Catechismus moesten leeren. De kerk sprak hierbij uitdrukkelijk als haar verlangen uit, dat de onderwijzers zich niet moesten tevreden stellen met een werktuigelijk van buiten leeren, maar dat zij de waarheid ook naar de bevatting der kinderen moesten verklaren. De Fransche revolutie brak met de geopenbaarde religie, de band tusschen staat en kerk werd losgemaakt, aan de kerk werd haar invloed op het belijdend karakter der school ontnomen, en de school werd gemaakt tot voertuig der revolutionaire denkbeelden. De christenouders kwamen in de 19de eeuw tegen de neutrale overheidsschool in verzet. Aanvankelijk ging de strijd alleen om de Christelijke school, d.i. om „de school met den Bijbel”, maar door den drang der omstandigheden kwam vanzelf de vraag naar de vrije school aan de orde. Bij het oprichten van de Christelijke scholen naast de


1) Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 179, 188.
2) Wiltens, Kerkelijk plakaetboek I, 144; Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 265-266.
3) Placaat van Gelderland 3 Juni 1681.

|520|

openbare neutrale scholen gingen sommige scholen uit van particuliere personen, andere van de kerk of van de diaconie, maar bij de doorwerking van den strijd werd het noodig, dat de Christelijke scholen door eene vereeniging werden opgericht en onderhouden1).

De regel dient te zijn, dat de school uitgaat van de ouders. Naar de ordinantie Gods rust de volle taak der opvoeding allereerst op de ouders. Al heeft ook de gemeenschap, waarin wij leven, de kerk, de maatschappij en de staat een roeping om de opvoeding van het kind zoo te leiden, dat het kind straks een waardige plaats kan innemen in den levenskring, waarin het geroepen wordt op te treden, deze zorg mag aan het opvoedingsrecht der ouders niet te kort doen. Tot de vele hulpmiddelen, die den ouders ten dienste staan bij de opvoeding behoort vooral de school. De school neemt een deel van de taak der ouders over. In de wijze van onderwijzen beslist de school zelve, maar de ouders bepalen wat en in welken geest moet worden onderwezen. Daaruit volgt, dat de school op denzelfden grondslag moet staan als het Christelijk huisgezin, dat wil zeggen, op den bodem des verbonds, en dat er samenwerking moet zijn tusschen school en gezin, tusschen ouders en onderwijzers.

Maar welke moet de verhouding zijn tusschen kerk en school? Zooals reeds is opgemerkt, mag en moet de kerk in buitengewone tijden en in bijzondere gevallen zelve zorgen voor de oprichting en instandhouding van eene school, zooals uit de geschiedenis der Gereformeerde kerk van Hongarije en ook uit de geschiedenis van den schoolstrijd in Nederland duidelijk is gebleken; maar in normale tijden laat zij de zorg voor de school over aan de leden der kerk, aan de ouders, die uit kracht van het verbond de eerst aangewezenen zijn om een school op te richten. De kerk laat dan de zaak van het onderwijs geheel over aan de schoolvereeniging, en vraagt voor zich zelve alleen het recht van toezicht op het onderwijs. De Generale synode van Leeuwarden heeft dit beginsel nadrukkelijk uitgesproken, en verklaard: „Al is het schoolonderwijs geen zaak der kerk, toch heeft de kerk groot belang bij een goed Christelijk onderwijs der jeugd en is het daarom wel degelijk roeping van den kerkeraad, om ook nu nog toe te zien, dat er Christelijke scholen zijn en dat daaraan ook religieus onderwijs wordt gegeven; alleen zullen de kerkeraden daartoe thans niet bij de overheid hebben aan te dringen, maar de Christelijke ouders in dezen op hun plicht hebben te wijzen. En evenzeer spreekt het vanzelf, dat de kerkeraden ook nu, zij het door


1) Buddingh, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs; J. Kuiper, Geschiedenis van het Christelijk lager onderwijs; Van strijd en zegen; Dr J. Woltjer, Wat is het doel van het Christelijk nationaal schoolonderwijs.

|521|

contractueel verband met de besturen der school, moeten trachten toezicht te verkrijgen èn op de geschiktheid van de onderwijzers èn op het religieus gehalte van hun onderwijs. Zeker zou, wanneer de kerkenorde thans moest opgesteld worden, de plicht allicht eenigszins anders geformuleerd zijn geworden, maar dit is nog geen voldoende reden om de kerkenordening op deze punten te wijzigen, aangezien tegen hetgeen in dit artikel staat uitgedrukt, geen bezwaar bestaat en ze zelfs, mits goed opgevat, wel degelijk de hoofdlijnen aangeven van de roeping, die de kerk hierin te vervullen heeft” 1).

Resumeerend kunnen wij in dezen vaststellen: 1º Dat naar Gereformeerd beginsel de scholen behooren uit te gaan van de ouders (Deut. 4: 9, 10; 6: 7, 20; Ef. 6: 4; Col. 3: 20, 21). 2º Dat op de kerken de roeping rust, de ouders tot het stichten en onderhouden van Christelijke scholen aan te sporen. 3º Dat toezicht van de kerk op het onderwijs gewenscht is, en wel om deze drie redenen: a. omdat de grondslag van de school is Gods Woord en de belijdenis der kerk, en de kerk de roeping heeft om toe te zien, of de school zich aan dien grondslag houdt; b. omdat de ouders bij den doop op zich hebben genomen, hunne kinderen in de leer der kerk te onderwijzen, en het de roeping der kerk is, er zich van te vergewissen, of de ouders hunne doopsbelofte nakomen; c. omdat de ouders met hunne kinderen altoos aan het toezicht en de tucht der kerk zijn onderworpen, niet het minst waar het geldt het onderwijs. 4º Dat dit toezicht gaat niet over het onderwijs als zoodanig, d.i. over het leerplan enz., maar over het Christelijk karakter van het onderwijs. 5º Dat de wijze, waarop het toezicht wordt uitgeoefend, bij onderlinge overeenkomst wordt geregeld. Daartoe zou aan den kerkeraad het recht kunnen worden toegekend één of twee leden in het bestuur der school te benoemen, of ook om een afzonderlijke commissie van toezicht aan te wijzen. Hoofdzaak is, dat er over en weer goedwilligheid en getrouwheid bestaat2).


1) Acta v. Leeuwarden, 1920, art. 121. Bijl. XXXIV.
2) Dr K. Dijk, „School en kerk” in de Brochurenreeks „Voor onderwijs en opvoeding”.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 21