|429|

§ 37. Dienen in eene plaatselijke kerk.

De roeping tot den heiligen dienst komt tot een predikant door middel van een plaatselijke kerk. De plaatselijke kerk, hoe klein ook, is eene zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus, een complete kerk, met eigen bediening van Woord en sacramenten en tucht, en tegelijk een deel van het groote geheel. Deze leer is geheel in overeenstemming met het voorbeeld, dat het N. Testament ons heeft gegeven. De apostelen hebben zich bij de planting der kerk bij de gewone natuurlijke orde aangesloten, wanneer zij hunne brieven richtten aan de gemeenten. De genade staat niet vijandig tegenover de natuur, zij heft de natuur niet op, maar zij herstelt de natuur. Gelijk God de Heere de plaats van een ieders woning bepaald heeft en onder Zijn voorzienig bestuur de bewoners van een bepaalde plaats in taal en denkwereld, in sociale en geestelijke behoeften, overeenkomst met elkander vertoonen, zoo heeft het God behaagd, om ook plaatselijk de geloovigen te vereenigen tot de be­diening van Woord en sacramenten. Overeenkomstig deze orde hebben de Gereformeerden dezen regel gesteld, dat er op ééne plaats slechts ééne kerk kan zijn. Dat wil niet zeggen, dat om practische reden hiervan niet kan worden afgeweken, en dat in een zeer groote plaats, waar de oude historische toestanden gewijzigd zijn, en waar de ge­loovigen niet wel kerkelijk met elkander kunnen medeleven, niet meerdere zelfstandige kerken kunnen zijn. Immers de orde is er niet om het leven te dooden, maar om het te bevorderen en te leiden. En daarom kan het noodig zijn, dat het voor de goede bearbeiding der gemeente noodig is, meerdere kerken in ééne plaats tot openbaring te brengen. Herder en kudde behooren bij elkander. En als de herder, wegens de uitgebreidheid van het terrein en het groot aantal leden der kerk, niet meer het aangezicht der schapen kan kennen, en hij in de prediking niet genoegzaam kan rekenen met de behoeften der gemeente, dan is het noodzakelijk, dat er zulk eene indeeling en nadere formatie komt, die mogelijk maakt, dat de arbeid naar behooren kan worden verricht 1). Maar de regel blijve: „Eene plaats — eene kerk”.

In verband met dit beginsel is ook als regel gesteld, dat een dienaar aan een bepaalde plaats moet verbonden worden. Om die reden is in Art. 7 der Kerkenordening bepaald:

„Niemand zal tot den dienst des Woords beroepen worden zonder dat men hem in een bepaalde plaats stelle, tenware dat hij gezonden worde om hier en daar kerken te vergaderen”.


1) De Bazuin 1924, Nos. 2-8; Art. Voortvaren.

|430|

Dit artikel spreekt uit, dat een dienaar altijd moet verbonden zijn aan eene bepaalde kerk, en dan aan haar alleen, met uitzondering van alle andere kerken. De predikanten zijn niet verbonden aan het geheel der kerken, aan een genootschap, zoodat een bisschop of hooger bestuur hen kan verplaatsen, maar naar Gereformeerde beschouwing is elke plaatselijke kerk zelfstandig, zoodat een dienaar uitsluitend aan haar verbonden is. Wel ontvangt een dienaar bij zijne beroeping het recht, om ook op uitnoodiging van andere kerken deze te dienen, maar dit recht grondt zich alleen op het kerkverband. Hij wordt door een bepaalde kerk beroepen, wordt door haar verzorgd en staat ook geheel en alleen in haar dienst.

Zoodra dan ook de Gereformeerde kerken in ons land tot een vaste organisatie kwamen, trachtten zij dit beginsel in de praktijk te verwezenlijken. Er waren dienaren, die vrij waren, d.w.z. die niet aan een bepaalde plaats waren verbonden. Sommigen reisden zelfs willekeurig van de eene plaats naar de andere. Voetius 1) deelt mede, dat ook onder het pausdom dergelijke loopers voorkwamen, en met toespeling op Richt. 17: 7, 8 genaamd werden „ambulantes Levitae”, wandelende levieten, die rondreisden, en op kruis­wegen en in de havens aan jagers, kooplieden en andere reizigers zich aanboden, om hun de genademiddelen toe te dienen. Zoo waren er ook predikanten, die in de kruiskerken hadden gediend, of ook gewezen monniken of mispriesters, die hier en daar in de kerken dienden, zonder dat zij een vaste standplaats hadden, en die dus niet naar de orde der kerken onder kerkelijk toezicht stonden. Zelfs werd over den bekenden Herman Moded op de synode van Dordrecht geklaagd, dat hij zich nooit aan de gemeente van Zierikzee heeft willen verbinden, en dat hij tegen den wensch van de consistorie getracht heeft, zich in Middelburg in te dringen. De synode van Dordrecht 2) waarschuwde tegen deze misstanden en bepaalde, dat zij aan eene gemeente vast moesten verbonden worden, en zonder voor­weten en goedkeuring der classen niet aan onderscheidene kerken mogen verbonden zijn, of van een plaats vertrekken. De synode van 1578 3) bevestigde dit besluit, en verklaarde, dat niemand van de eene naar de andere plaats mag trekken „dewijle het ambt der Apostelen en Evangelisten voor langhen tijt in der ghemeenten Godes opgehouden is”. Deze bepaling werd in de latere kerkenordeningen opgenomen.

De Gereformeerde kerken handhaven dit tegenover de Roomsche kerk, die een geestelijken stand heeft, welke aan het geheel der kerk verbonden is. Door de wijding wordt een priester uitgenomen uit en


1) Pol. Eccl. III, 660.
2) 1574, Art. 15, Reitsma en Van Veen, Acta II, 150.
3) Art. 7.

|431|

verheven boven het geheel des volks, en ontvangt de macht om de sacramenten gereed te maken en uit te reiken. Wel kan iemand alleen als priester in eene parochie fungeeren, indien hij daarvoor door den bisschop is aangesteld, maar de algemeene priesterlijke macht, om de heilige dingen te bedienen, kleeft aan den persoon des priesters. Waar de priester is, daar is de kerk, want zij is virtueel in hem aanwezig. De Gereformeerden echter erkennen geen inklevende roeping. Het ambt hangt niet aan eene algemeene opdracht of wijding, maar berust op een wettige roeping door eene plaatselijke kerk, aan wie God ambten en bedieningen gegeven heeft.

In de tweede plaats handhaafden de Gereformeerde kerken dit tegenover de zoogenoemde algemeene zending, zooals deze in Friesland plaats had. In Friesland onderscheidde men tusschen zending en beroeping. De candidaten, die in Friesland gestudeerd hadden, en door de classis of de synoden onderzocht waren, ontvingen de zending, d.w.z. „hun werd in naam van Christus macht gegeven te prediken, de sacramenten te bedienen, de tucht te oefenen, en alles te doen wat tot het herdersambt vereischt wordt” 1). De classis Sneek gebruikte hiervoor 5 Nov. 1661 de formule: janua posthac aperitur evangelium praedicandi et sacramenta administrandi (de deur wordt geopend om het evangelie te prediken en de sacramenten te bedienen). Na de beroeping behoefden dus de Friesche candidaten in de 17e en de 18e eeuw niet door de kerken te worden geëxamineerd. De Gereformeerde kerken van de andere provinciën keurden deze wijze van handelen af 2). En terecht. Zij leidt tot een geestelijken stand. Zending en roeping mogen niet van elkander gescheiden worden. Christus roept zijne dienaren, maar hij roept ze door middel van de gemeente, zooals deze zich plaatselijk openbaart onder de leiding van het ambt. Uit het feit, dat iemand wettig door Gods gemeente geroepen is, mag hij gelooven, dat hij wettig gezonden is. De zending in engeren zin is de handeling der kerk, waardoor een geroepene in het ambt wordt gesteld.

De regel in de Gereformeerde kerken is, dat een dienaar des Woords aan een bepaalde kerk verbonden is. Een uitzondering is volgens


1) Brakel, Redel. Godsd. 27, 4.
2) In 1679 werd op herhaald aandringen van de andere provinciën, nadat in 1671 op een Bolswarder synode de Groninger correspondent den wensch uitsprak, dat men toch op het stuk van ’t examen zich zou conformeeren naar de andere provinciën, eindelijk na veel moeite deze schikking getroffen: de Friesche kerk zal blijven bij haar oud gebruik, nl. dat „de dadelijk peremptoir geëxamineerden zullen mogen prediken en de sacramenten bedienen”. De in andere provinciën praeparatoir geëxamineerden zullen in Friesland gelijke rechten hebben als de Friesche proponenten buiten hun gewest, te weten het recht om te preeken en dat van beroepbaarheid, niet echter het recht om het sacrament te bedienen, en het aannemen van een beroep, waarvoor nader (peremptoir) examen vereischt werd. Sinds werd over deze zaak niet meer gerept (Dr S. Cuperus, Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland, I, bl. 65; Dr H.H. Kuyper, De opleiding, bl. 391-92).

|432|

Art. 7: „ten ware dat hij gezonden worde om hier of daar te prediken in de gemeente onder het kruis of anderszins om kerken te vergaderen”. In de kerken onder het kruis, d.w.z. de kerken, die leden onder de vervolging, kon men veelvuldig geen dienaar hebben. Het leven was daar niet veilig. Voor een voldoend onderhoud kon niet worden gezorgd. Om die reden werden daarheen wel predikers gezonden, die tijdelijk ergens vertoefden om het volk Gods troost en leiding te bieden, en die van de eene plaats naar de andere trokken. Vooral de Zeeuwsche synoden (1591, 1593, 1602, 1610, 1620, 1638) hielden zich bezig met de verzorging der kruiskerken in Brabant en Vlaanderen. In de 17e eeuw, toen de kerken steeds meer vrij werden van den druk der vervolging, is de kracht dezer bepaling vervallen. En omdat dit geval zich in onzen tijd niet meer in de Nederlandsche Gereformeerde kerken voordoet, is dat gedeelte van het artikel door de synode van 1905 geschrapt.

Het tweede geval „om kerken te vergaderen” doelde oorspronkelijk op het vergaderen van verstrooide geloofsgenooten in de Roomsche landen en in overwegend Roomsche streken. De arbeid der Hervormers bepaalde zich tot de wereld der gedoopten 1). De uitdrukking „kerken vergaderen” beteekent dan ook niet „kerken stichten op plaatsen, waar er nog geene zijn”, zooals bij de zending onder de heidenen, maar het vergaderen der kruiskerken (Syn. 1578, Art. 11; 1581 vr. 10). Dit gedeelte heeft nog altoos beteekenis, niet alleen voor het ver­gaderen van de geloovigen in Roomsche en moderne streken, maar ook met het oog op de zending. Evenwel hebben onze kerken dezen arbeid zoo geregeld, dat de dienaar, die voor de evangelisatie of voor de zending werkt, verbonden is aan een plaatselijke kerk, die of zelf alleen of als orgaan van de genabuurde kerken dit werk verricht. In 1896 is door de Gereformeerde kerken met betrekking tot de Zending als beginsel aanvaard, dat de plaatselijke geïnstitueerde kerken het recht en de bevoegdheid hebben, om een of meer dienaren voor den dienst der missie af te zonderen en uit te zenden. Een plaatselijke kerk kan zelve op eigen kosten, of ook wel als vertegenwoordigster van andere kerken en met haar hulp een dienaar zenden. Zij doet dat echter naar de regelen, door de gezamenlijke kerken vast te stellen 2).

Dit zendingsrecht der plaatselijke kerk is een primordiaal beginsel van de Gereformeerde kerken. Voetius heeft het zendingsrecht der plaatselijke kerk gehandhaafd tegenover Jansenius met een beroep


1) H.A. van Andel, De zendingsleer van Gisbertus Voetius, bl. 9; W. Schlatter, Calvin und die Mission, 333-343.
2) Art. 116, 141.

|433|

op Hand. 13, en met uitspraken van kerkvaders 1). En als nu de plaatselijke kerk zendt, zooals in Hand. 13: 1-4 geleerd wordt, waarom zouden dan meerdere kerken dit niet gezamenlijk doen door hunne gedelegeerden? Meerdere kerken kunnen in de zending samenwerken op voet van gelijkheid d.i. met gelijke rechten en gelijke verplichtingen. Wel is de zending naar haar wezen een arbeidstaak der plaatselijke kerk, maar het samenwerken van onderscheidene kerken in geordend kerkverband strekt tot meerder welwezen van den zendingsarbeid. Terecht zegt Dr A. Kuyper 2): Gelijk de Gene­rale Synode een predikant belasten kan met het onderwijs in de Theo­logie te Kampen, zoo kan diezelfde Synode eveneens een anderen predikant opdragen, naar Java of Sumatra te gaan, om daar ’s Heeren kerk tot openbaring te brengen. Voor die rechte samenwerking is noodig, dat de samenwerkende kerken, die alle afzonderlijke machten om te zenden op eene meerdere vergadering (classis, synode) cumuleeren, en samen doen, wat de afzonderlijke kerk niet vermag, ook gezamen­lijk alle principiëele en gewichtige zaken — als het aanvaarden van het zendingsterrein, het beroepen, uitzenden en ontslag van een dienaar, het instellen van hulpdiensten, het vaststellen van een zendingsbegrooting, het samenbrengen en vaststellen der kosten, het toestaan van verlof, enz. — op de meerdere vergaderingen regelen, maar voor de loopende correspondentie een administreerende kerk benoemen, die de brieven ontvangt, in spoedeischende gevallen handelt, enz. 3). Ook de classes en de synoden zelve zouden, indien de plaatselijke kerken niet actief zijn, dienaren des Woords naar het zendingsveld kunnen uitzenden. Zij kunnen zelf voor de zending regelingen en bepalin­gen maken, en, zooals vroeger wel gebeurde door de classis Delft en in Zeeland, of zelf een dienaar beroepen en uitzenden òf ook voor dien arbeid deputaten benoemen, die in verband met een daartoe aangewezene kerk de zending verrichten 4). Benoemt een synode voor dien arbeid deputaten, dan hebben dezen zich te houden aan hun opdracht, en hebben zij geen recht of macht om zelf te besluiten, te regelen en zaken af te doen. De zendende kerken hebben het eerste en laatste woord.


1) Desperata Causa Papatus L. II, c. X, bl. 120—123, Pol. Eccl. IV, 301, 323—325.
2) De Heraut, 1896, No. 989.
3) Joh. Jansen, De kerkenordening, I, 230.
4) Van Boetselaar, De Geref. kerken in Nederland en de zending in O. Indië, bl. 52, 60-71; K. van Dijk, Wie te zenden? Geref. Tijdschrift 1912, 403-419, 443-468.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 7