§ 19. Zwingli.

De weg, waarlangs Zwingli geleid werd, om als reformator op te treden; was eene andere als die van Luther. Luther werd door het wonderbare licht van Gods vertroostende genade temidden van zijn zwaren innerlijken zielestrijd voorbereid, om als reformator op te treden; in Zwingli rees de bewustheid van de noodzakelijkheid der reformatie door rustigen arbeid en ernstig onderzoek. Luther trad uit de eenzaamheid van de innerlijke worste­lingen in het klooster in den grooten strijd, Zwingli had reeds het volle leven leeren kennen, toen hij in de eenzaamheid zich wijdde aan de studie. Het uitgangspunt van Luther’s arbeid was de Middel­eeuwsche mystiek, tengevolge waarvan er bij hem zijn geheele leven door een formeele tegenstelling bleef tusschen Christendom en wereld; Zwingli werd van zijne jeugd af ingeleid in het Zwitsersch patriottisme

|226|

en het Humanisme, waardoor deze tegenstelling bij hem niet bestond. Onder den invloed van de humanistische opvoeding werd Zwingli krachtig aangegrepen door de gedachte, de kerk zijner vaderstad te zuiveren van de misbruiken van Rome, en om, teruggaande tot de bronnen, de zuivere philosophie te stellen tegenover de scholastieke wetenschap. Het Humanisme was het uitgangspunt van zijn werk, en al leerde hij later door Luther de kern des Evangelies verstaan, en door voortdurend onderzoek de Schrift al beter kennen, de humanistische trek bleef steeds aan Zwingli’s theologie verbonden, en gaf daaraan een eigenaardige kleur. Onder den invloed van Erasmus was hij tot de Schrift gekomen, doch hij ontleende niet zooals de Humanisten alleen de levensphilosophie, de verhelderde moraal, aan de Schrift, maar de Schrift was voor hem de openbaring van het goddelijke heil. Hij onderwerpt heel zijn geloofsleven aan de Schrift als de objectieve macht der waarheid.

Als reformator sloot Zwingli zich aan bij de verhoudingen, die hij in Zürich vond. Sedert het midden van de 14e eeuw was de overheid in Zürich met kracht opgetreden tegen het zedelijke verval. Telkens greep zij in in de kerkelijke toestanden, in de bevoegdheden, die het kanonieke recht gaf aan de kerk. De wenschen der overheid, door haar reeds jaren lang in praktijk gebracht, werden geregeld in 1510 bij het concordaat van Waldmann1), den burgemeester der stad, waarbij werd vastgesteld, dat de geestelijken, door de overheid ge­presenteerd, dezelfde rechten bezaten als die door de kerk waren voorgesteld; dat de staat het toezicht had op de nalatenschap der geestelijken; dat de overheid recht moest spreken over geestelijken in strafzaken, toezicht kon houden op de huishouding der kloosters en op de vergaderingen der geestelijken; dat de gebouwen der kerk en der geestelijken aan de stedelijke verordeningen waren onderworpen en dat de overheid de financieele verhoudingen der partijen bij echtscheiding kon regelen. Uit de Acten-verzamelingen van Egli blijkt, dat Zwingli de verhouding van kerk en staat vond en daarvan gebruik maakte.

De kerk is volgens Zwingli een gemeenschap van heiligen en ware geloovigen, die hun vertrouwen op Christus stellen en niet menschen­inzettingen, maar de autoriteit van het goddelijke Woord volgen. Dit is de ware kerk, die niet dwaalt, die hangt aan Gods Woord, en slechts die herders volgt, die Gods Woord brengen2). De kerk als


1) Rohrer, Das Waldmannsche Konkordat,Zürich, 1846, Jahrb. f. Schweizer Geschichte, Bd. 4. E. Egli, Aktensammlung zur Geschichte der Zürcher Reformation, Zürich, 1879. Die Zürcherische Kirchenpolitik von Waldmann bis Zwingli in Jahrbücher f. Schweizer­gesch., 1896.
2) Schuler und Schulthess, Huldreich Zwinglis Werke, Zürich, 1828 f. I. 202, 197, 337; III 129.

|227|

gemeenschap van heiligen en van alle geloovigen is onzichtbaar, in zoover hare leden over de geheele wereld verspreid zijn1) Later, in zijn strijd tegen de Wederdoopers, noemde Zwingli de kerk bij voor­keur niet meer de vergadering van geloovigen, maar van uitver­korens2). Deze algemeene kerk is niet georganiseerd, maar wel is georganiseerd de plaatselijke kerk, of de Kilchhöre3). Zwingli noemde de verzamelingen van de plaatselijke kerken de algemeen zichtbare kerk, in welke de onzichtbare of geestelijke en uitverkorene kerk was begrepen4). Zoo kon hij de kinderen als volgerechtigde leden der kerk rekenen. God heeft een verbond met de menschen gesloten, en dit door bepaalde teekenen kenbaar gemaakt. Daardoor komt eene samen­hangende gemeenschap tot stand, een volk of eene kerk5). Daarom moesten de Joden besneden, daarom moeten thans de kinderen in het geloof der ouders gedoopt worden, „der macht, dasz man sie unter die Christen verzeichnet” 6). Echter is het niet noodig, tot de zichtbare kerk te behooren, want er is heil ook buiten de genademiddelen. De onzichtbare kerk bevat allen, die gered worden, ook de vele heide­nen, die wij eenmaal in den hemel zullen aantreffen, als Hercules, Theseus, Socrates, Aristides, e.a. De historische gemeenschap der geloovigen en de leden der onzichtbare kerk, of de uitverkorenen van alle tijden en plaatsen, vallen dus in twee deelen buiten elkan­der. De afzonderlijke kerken (die einzelnen „Kilchhören”) zijn ge­organiseerd, en zijn organen der kerk van Christus voor het handelen. Zij bezitten de macht over de leer en het ambt en oefenen de tucht uit7).

Niet elke vergadering van geloovigen, maar alleen de georgani­seerde gemeentevergadering is de vergadering van de kerk van Christus. De Wederdoopers beriepen zich op Matth. 18: 20: „Waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen”, maar zegt Zwingli: „Christus spreekt hier niet over de kerk, maar over de enkele leden”. Eene vergadering van afzonderlijke geloovigen is volgens Zwingli een bijzondere ver­gadering, die nooit een kerkmacht kan bezitten, maar alleen de open­lijk


1) Schul. u. Schulth. I. 201.
2) Schul. u. Schulth. Werke VI, 1, 337, 447; Gottschick in Brieger’s Zeitschrift für Kirchengeschichte, 1886, S. 557 f. 600 f.
3) Schul. u. Schulth. I, 197, 656; III, 125.
4) Qui deum habet, membrum est ecclesiae illius invisibilis et generalis, sed in exteriori ecclesia quae nobis patet, potest aliquis esse membrum, qui tamen in universali membrum non est.
5) III. 420 f.
6) II, 1, 362.
7) Ista (Ecclesia particularis), quae usus exigit secundum regulam verbi divini discernit, abjicit impudentem, revocat poenitentem, simul verbo Dei pascitur III. 92. Gottschick, S. 590.

|228|

geordende gemeentevergadering kan eene met gezag bekleede kerkvergadering zijn1) Elke plaatselijke kerk heeft macht, maar slechts over hare bijzondere kerk. De Roomsche kerk heeft even weinig macht over de geheele kerk als die van Corinthe of van Appenzell. De paus en de kardinalen en de bisschoppen kunnen wel samen­komen in concilies, maar zij kunnen niet de algemeene kerk voor­stellen „denn sie sind nicht alle gläubige menschen” en ook niet „eine Kilchhöre”. Op de vraag: Zijn zij de vertegenwoordiging der kerk? antwoordt Zwingli: „Ven dero weisst die Heilige Schrift nüts”. Daarom heeft de paus of een concilie niet overal kerkelijke macht. Zij zijn leden der kerk evenals de anderen2).

De kerkelijke macht is, volgens Zwingli, de regeering der kerk op grond van het goddelijke woord. De uitoefening van die macht is echter niet gelijk met de sleutelmacht. De sleutelmacht is identisch met de prediking des evangelies. Wie het Woord gelooft, die is verlost; wie het woord niet gelooft, die is gebonden. De drager van het leerambt heeft zelf geen macht, in den naam Gods te binden of te ontbinden, maar slechts de opdracht, aan een iegelijk het woord aan te bieden, opdat God ontbinde (den geloovige) of binde (den ongeloovige) 3). Calvijn heeft volgens de H. Schrift de sleutelmacht uitgebreid, en tot haar gerekend de verkondiging van het woord des evangelies en de handhaving der Christelijke tucht. Doch Zwingli, ofschoon hij leerde, dat de georganiseerde plaatselijke kerk de draagster van de kerkelijke macht is, heeft niet de consequentie getrokken van deze stelling, dat nu de gemeente ook zelve de regeering en de tucht oefende, vrij van de burgerlijke overheid. Zwingli waagde het niet, de macht in de kerk te geven in handen van de kerk. In 1523 had de raad van 200 voor Zwingli partij gekozen, en reeds in 1525 droeg Zwingli het bestuur der kerk over aan den raad der 200. Zwingli zegt: „Zu disser Zeit da unsere Kirche noch in ihren Anfängen, ist aller Anlass zum Streit zu vermeiden. Darum haben wir der Gemeinde geraten, dass sie die äusserlichen Dinge an das Urteil der Zwei­hundert lasse". „Damit ist die Kirche bis auf den heutigen Tag ein­verstanden, wiewohl sie kein öffentliches Mandat darum hat ausgehen


1) „Ein jede Kilch soll in den offnen Dingen handeln und urteilen, nit einer oder glych hundert besonder, als wir wol ermessen mögend Matth. 18: 17 en 1 Cor. 14: 29 en Phil. 3: 16”, II, 234; VI, 341; R. Stähelin, Huldreich Zwingli, Basel 1905, 456.
2) I. 198.
3) Zwingli zegt adv. Emserum (Op. III, 133, 134): Si tunc Petro claves sunt traditae, ergo pascere est clavium officium. Cum ergo nemo tam stupidus sit, qui non per pascere verbo, docere intelligat, fit, ut cum illi maxime contendunt, soli Petro ac primum claves esse creditas, nihil aliud efficiant quam quod Petro ante omnes sit verbi ministerium commissum. Nam si claves habere pascere est (ut certe est): negare non possunt, Petro illic uliud nihil quam diligens ac fidele verbi ministerium imperatum.

|229|

lassen” 1). De raad van tweehonderd handelt niet in zijn eigen naam als wereldlijke overheid, maar „im Namen der Kirche”, niet jure suo, maar als mandataris van de kerk, en zij kan niet verder gaan en „anstatt der Kirche” regeeren, tenzij de stilzwijgende goedkeuring de handeling der overheid bevestigt. Deze goedkeuring der gemeente was feitelijk gefingeerd. Zwingli arbeidde persoonlijk op kerkelijk en wereldlijk terrein. Hij droeg aan de overheid op alle economische en administratieve dingen van het kerkelijke leven, terwijl hij en zijne collega’s de vriendelijke raadgevers der overheid waren. De overheid was beslist op de hand van de reformatie. Zij had van den beginne voor het welzijn der kerk gezorgd, en had feitelijk alle macht over de kerk in handen. Nu leerde Zwingli aan de overheid, wat zij doen moest. Zij moest zijn eene Christelijke overheid, die naar den wil Gods, ook in wereldlijke zaken moest regeergen, en „so sie untreulich und ausser der Schnur Christi fahren würden, mogen sie mit Gott entsetzt werden” 2). Doch feitelijk was de macht in de kerk in handen van de overheid, en deze behield de macht, ook in de oefening der tucht. Op eene synode te St. Gallen verklaarde Zwingli in het jaar 1530, dat de apostelen onder de heidensche overheid hadden geleefd, die de zonden niet zoo strafte als het Christenen betaamt, en daarom had de kerk zelve den ban ter hand genomen, om tenminste kerkelijke straffen toe te passen; thans evenwel leven wij onder eene Christelijke overheid, en „so wird der Bann nicht mehr von nöten sein” 3). Maar juist zoo ontving de overheid een rechtsgrond, om de kerk te besturen. Zij voerde dan ook in 1527, op voorstel van Zwingli, het instituut eener synode in, om de klachten tegen de leer en het leven der predikanten te onderzoeken. De „Stillstände”, die in 1530 door de overheid tot handhaving van de kerkelijke tucht werden bijeengeroepen, waren eene burgerlijke instelling. De overheid voerde het kerkbestuur „im Namen Jesu Christi unseres Seligmachers”. De kerk is niet een afzon­derlijke gemeenschap naast den staat, zij moet veelmeer den staat met de krachten van Gods Woord doordringen. Zóó werd dan de kerk zonder eenige zelfstandige organisatie overgeleverd aan den staat, terwijl zij alleen vertegenwoordigd werd door het ambt van den geestelijke, die als een oud-testamentisch profeet onder zijn volk moest werken4).


1) Subsidium de eucharistia, Schul. u. Schulth. III, 339. Hundeshagen, Beiträge zur Kirchenverfassungsgeschichte I, 1864, 191-215. Sohm, Kirchenrecht, I. 646.
2) Hundeshagen, Beitrage I, 196.
3) Calvijn heeft deze voorstelling van Zwingli bestreden (Inst. IV, II, 3-5), en daartegenover de zelfstandige regeering en tuchtoefening der kerk volgens het N. Testament uiteengezet.
4) Hundeshagen, Beitrage, 214; A. Lang, Zwingli und Calvin, 1913, 63. Schulthess-­Rechberg, Luther, Zwingli und Calvin in ihren Ansichten über das Verhältnis von Staat und Kirche, 1909, 154, 173.

|230|

Bullinger (1504-1575) sloot zich in kerkrechtelijke vragen nauw bij Zwingli aan. In de Tweede Helvetische confessie, de rijpe vrucht van zijne theologische studie, in 1562 door hem opgesteld, beschrijft Bullinger de kerk, evenals in zijn Summa, als eene uit de wereld geroepene of verzamelde vergadering der geloovigen, of eene gemeen­schap van alle geloovigen. Christus is de Koning der kerk. Hij bezit alle macht in hemel en op aarde, opent en sluit het hemelrijk, en geeft aan niemand deze macht over. De dienaren hebben een bedienende macht. Zij moeten naar het Woord Gods de gemeente regeeren. Zij worden door kerkelijke en wettige verkiezing gekozen, en naar de orde der kerk, met publieke gebeden en oplegging der handen, in den dienst gezet. Het werk der evangeliedienaren is de bediening des Woords en der sacramenten. Ook de tucht moet worden uitgeoefend door de dienaren der kerk, tot opbouw en niet tot verwoesting van de kerk. De kerkelijke tucht moet allereerst bestaan in de prediking des Woords, waarbij de dienaren als profeten Gods den rechtvaardigen aankondigen, dat het hun zal welgaan, en den ongeloovigen en zondaren aanzeggen, dat het hun kwalijk zal gaan. De tucht als straf zou ook wel door de vergadering van dienaren en ouderlingen kunnen ge­schieden, maar Bullinger achtte het in Zürich meer doelmatig, de kerkelijke straffen in de handen van de overheid te laten. Dit hing samen met zijne beschouwing over de verhouding van kerk en staat. In den Christelijken staat vormt het geheel der burgers zoowel den staat als de kerk. De Christelijke staatslieden zijn ook dienaren Gods, en daarom had hij geen bezwaar, om de tucht in de kerk ook aan de overheid toe te vertrouwen. De kerk moet hare vrijheid en zelf­standigheid behouden in de verkondiging des Woords. De overheid mag hier niet ingrijpen, maar ook de kerk mag niet ingrijpen in het recht van de overheid, en dus ook niet door de inwendige tucht­middelen de leden der kerk straffen. De kerk moet wel de leden der kerk vóór de viering des avondmaals vermanen, om zichzelf te onderzoeken, opdat niemand zichzelf een oordeel zou eten en drinken, maar het straffen der zondaren behoort tot het werk der overheid, wier taak het is te zorgen voor den vrede en het welzijn des volks, te bevorderen de prediking des evangelies en den waren godsdienst, en den valschen godsdienst te weren. De overheid moet ook in dit opzicht gehoorzaam zijn aan het Woord van God. Ook het beheer der kerkelijke goederen liet Bullinger in de handen van de overheid1). Ofschoon Bullinger in dogmaticis zeer dicht bij Calvijn stond, sloot hij zich in kerkrechtelijk opzicht nauw bij Zwingli aan.


1) Summa fol. 154; Huysboek fol. 60; Conf. Helv. II, Art. 17, 18, 30.

|231|

Ook Rudolf Gualther (Walter) (1519-1586), de trouwe medewerker en de opvolger van Bullinger, bepleitte het gevoelen van Zwingli, dat de kerkelijke tucht door de overheid nevens den dienaar des Woords moet worden uitgeoefend. Het betaamt den kerkedienaren niet, iemand van het gebruik der sacramenten uit te sluiten, aangezien de tucht niet is ingesteld, om de kerk te verstrooien, maar in liefde te vergaderen.

In 1570 verdedigde hij tegenover de strenge kerkelijke tucht naar de opvatting van Calvijn de zachtere meening van Zwingli, en vandaar­uit kwam hij geleidelijk tot de voorstelling, dat men elke kerk vrij moet laten, de gebruiken te volgen, die zij wenschelijk oordeelde, en dat men geen enkele stad of land om der wille van de religie geweld mag aandoen. Zijne geschriften werden ook in andere landen gelezen, en oefenden invloed op de Libertijnen in Nederland, die zich herhaal­delijk op hem beriepen.

Afhankelijk van Zwingli was ook Thomas Erastus (1524-1583). Geboren in te 1524, waarschijnlijk te Baden (Zwitserland), studeerde hij theologie te Bazel, philosophie en medicijnen te Bologna en Padua, en werd in 1558 lijfarts van Keurvorst Otto Heinrich van de Paltz en tevens professor in de medicijnen te Heidelberg. Frederik III (1559-­1576) benoemde hem tot lid van den Kirchenrath, en als zoodanig nam Erastus deel aan de godsdienstgesprekken tusschen de Luther­schen en de Gereformeerden te Heidelberg (1560) en in het klooster Maulbron (1564). In den Avondmaalsstrijd verdedigde hij het gevoelen van Zwingli, terwijl hij ook in de kerkregeering de richting van Zwingli toegedaan was.

Erastus hield de kerkelijke tucht voor onrechtmatig en tiranniek, en vreesde, dat de kerkeraden, begiftigd met de macht der kerkelijke tucht, zich tot eene hiërarchie als de Roomsche zouden ontwikkelen, en dat dit leiden zou tot gewetensdwang in den zin van de Spaansche in­quisitie. Hij achtte het meest wenschelijk, dat, evenals in de Züricher kerkorde. de overheid ( in naam der gemeente ook het kerkbestuur in handen had. Zijn boek „Explicatio gravissimae quaestionis, utrum excommunicatio mandato nitatur divino, an excogitata sit ab homi­nibus”, door zijne weduwe na zijn dood uitgegeven, werd door Beza in zijne verhandelingen „De presbyteris” en „De excommunicatione” bestreden, en werd daardoor bekend in Engeland en Schotland, en daar gehuldigd door de richting, die de Gereformeerde beginselen in het kerkrecht bestrijdt1).


1) A. Bonnard, Thomas Eraste et la Discipline ecclésiastique.


Bouwman, H. (1928)