§ 43. Emeriti-predikanten.

De roeping der kerk, hare dienaren van een behoorlijk onderhoud te verzorgen, strekt zich ook uit tot die dienaren, die wegens ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam geworden zijn tot de uitoefening van hunnen dienst. Immers de dienaren hebben zich voor geheel hun leven aan den dienst der gemeente gegeven, en daarom heeft de gemeente uit gehoorzaamheid aan God, uit liefde tot des Heeren dienst, den dienaar en zijn gezin te voorzien van alles wat voor hun levensonderhoud noodig is. Ook een dienaar, die door ouderdom of zwakheid niet meer naar behooren zijn werk kan verrichten, is en blijft dienaar der kerk. Hij wordt bij zijne emeritaatsverklaring van den gewonen arbeid vrijgesteld, maar blijft den naam en de rechten van een dienaar behouden.

Verschillende oude nationale synoden hebben, zij het dan soms ook op schuchtere wijze, uitgesproken, dat de verzorging der oude en zwakke dienaren eene roeping der kerk was. De synode van 1578 verklaarde (Art. 7), dat de verzorging der predikanten, die door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam geworden waren, tot de taak der kerk behoorde. De volgende nationale synode (1581, art. 11) breidde deze bepaling nog uit tot de weduwen en weezen, maar bepaalde tevens, dat de voorziening in de behoeften moest geschieden uit de publieke fondsen, welke van ouds voor het onderhoud der dienaren bestemd

|467|

waren en onder het beheer der overheid stonden. Deze bepaling werd door de volgende synoden bijna ongewijzigd overgenomen, en te Dordrecht (1619) aldus geredigeerd: „Zoo het geschiedt, dat eenige Dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening huns dienstes, zoo zullen zij nochtans desniettemin de eer en den naam eens Dienaars behouden, en van de kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in het gemeen) verzorgd worden”.

Doch de practijk stemde over het algemeen weinig met het door de kerken beleden beginsel overeen. Waren de predikantstractementen in den regel laag, bij den overgang van dienstdoend tot rustend predikant trad zulk eene vermindering van inkomsten in, dat de predikanten niet spoedig emeritus werden. Ds Wiersma van Jelsum (Friesl.) was, toen hij, na 65-jarigen dienst, zijn laatste pastorie, die hij 54 jaren had bewoond, verliet, bijna 90 jaar oud. Ds Abrahami van Kollum stierf nog als predikant na eenen diensttijd van 67 jaar. Men moest letterlijk „witgearbeid” en „afgesloofd” zijn, vóór men er toe kon besluiten zijn ambtelijk werk neer te leggen. Dit was natuurlijk zeer tot schade van de gemeente, maar een gevolg van de schrielheid en ontrouw der kerk. Over het algemeen verstonden de Gereformeerde kerken in den bloeitijd der republiek hare verplichtingen jegens de emeriti bitter slecht. Telkenmale moesten de synoden aandringen, om toch de tractementen der dienstdoende predikanten en de pensioenen voor de emeriti te verhoogen 1).

Nog slechter zorgde de kerk voor de weduwen en weezen. De bestuurders der kerkegoederen gevoelden zich veelal niet verplicht te zorgen voor het onderhoud der weduwen, maar hadden den moed, aan een in kommervolle omstandigheden verkeerende weduwe van hunnen predikant in hunne hoedanigheid van armvoogden een aalmoes uit te reiken.

Wanneer het „naejaar” (d.w.z. de twaalf maanden of het jaar na het overlijden van den predikant, waarin de weduwe het gebruik van de pastorie, benevens het genot van het tractement had, en daarvan alleen de reis- en verblijfkosten der predikanten, die den dienst waar­namen, moest betalen) was verstreken, verviel meermalen de weduwe in groote armoede. En hoe weinig het recht en de plicht voor het onderhouden der predikantsweduwen en -weezen werd gevoeld, blijkt uit de behandeling van een vraag op de classis Sneek, in het jaar 1670, of het „naejaar” was te beschouwen als een annus gratiae of misericordiae (een genadejaar, waarin men niet verplicht was het


1) Dr S. Cuperus, Het kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de republiek I bl. 226-239.

|468|

tractement uit te betalen) of als connexum ministerii (verbonden aan den dienst) tot profyt van weduwe off kinderen”.

Omdat van kerkvoogden of gemeenteleden weinig steun was te verwachten, zochten de predikanten hulp van de regeering der provincie, opdat het lot van hen, die achterbleven, eenigermate werd verzacht. Van deze bemoeiing is de instelling van weduwenbeurzen het gevolg geweest. Deze weduwenbeurzen, in de 17e eeuw in onderscheidene provinciën opgericht, kwamen zoo tot stand, dat de predikanten in een fonds een bepaalde som stortten en dat de burgerlijke overheid het ontbrekende suppleerde. Doch ook deze weduwenbeurzen beantwoordden niet aan de verwachting.

In de laatste helft der 18e eeuw werd de finantiëele positie van de predikanten, de weduwen en weezen eenigszins beter, doch met de revolutie in 1795 traden zulke verwarde toestanden in, dat in vele pastorieën honger geleden werd. Met het herstel van het Oranjehuis werd er weder orde op zaken gesteld. De uitbetaling der tractementen werd verzekerd, de pensioenen der emeriti werden door de overheid geregeld, en naast de bestaande classicale of provinciale weduwenbeurzen werd een Reglement voor eene algemeene weduwenbeurs door de Synode vastgesteld en goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van November 1819.

In de Kerken der Scheiding, die klein en zwak waren in den eersten tijd en zich niet op den steun van de overheid konden beroepen, leverde de uitvoering van Art. 13 der Kerkenordening groote moeilijkheden op. Zij waren echter wel doordrongen van de roeping der kerk in dezen. Reeds in 1846 1) werd uitgesproken, dat het de roeping der plaatselijke kerk was om de weduwen en de weezen der predikanten te onderhouden, terwijl, wanneer de gemeenten hiertoe onvermogend waren, zij in vereeniging met de classes en de provinciën hiertoe zouden werken. Tot 1872 werkten de kerken der Scheiding bij de uitvoering van Art. 13 provinciaal. Elke provincie zorgde zoo goed mogelijk voor de emeriti, de predikantsweduwen en weezen. Doch sommige provinciën bleken nalatig te zijn. Daarom werd in 1872 2) eene algemeene commissie benoemd, die voor alle behoeftige emeritus-predikanten, weduwen en weezen in het geheele land had te zorgen. De kerken gingen uit van het vrijwilligheidsbeginsel. Geen enkele kerk werd verplicht een bepaald quantum te betalen.

Er werden onderscheidene collecten gehouden, waarvan de opbrengst in de algemeene kas gestort werd, waaruit dan de behoeftigen hun verzorging zouden genieten. Omdat de kas in den regel


1) Syn. v. Groningen, Art. 82.
2) Syn. v. Groningen, art. 145, 178. Bijlage III bl. 94-96.

|469|

ontoereikend was, ontvingen de emeriti en de weduwen niet wat zij noodig hadden. Om die reden gingen stemmen op tegen het vrijwilligheidsbeginsel. Op verschillende Synoden kwam dit punt ter sprake. Zelfs stelden op de Synode van 1891, te Leeuwarden, niet minder dan vijf provinciën voor, eenen algemeene omslag te heffen over al de kerken naar hare toedracht. Algemeen werd gevoeld, dat de wijze van verzorging, tot hiertoe gevolgd, afvoerde van het beginsel van Art. 13, dat de plaatselijke kerk de roeping had den emeritus en zijne weduwe te verzorgen en dat de algemeene kas met het vrijwilligheidsbeginsel het karakter van „liefdadigheid naar vermogen” in de hand werkte, doch de Synode van 1891 bleef het vrijwilligheidsbeginsel handhaven.

De Nederduitsch Gereformeerde kerken trachtten ook van den aanvang af de verzorging van de emeriti te regelen naar de bedoeling van Art. 13 der Kerkenordening. Zij namen op de voorlopige Synode van Leeuwarden een besluit geheel in overeenstemming met dat der Chr. Afg. Synode van 1846: „dat elke kerk in deze voor hare eigene Dienaren heeft te zorgen ...; kan zulk een kerk niet in deze behoefte voorzien, dan wende zij zich tot hare classis en deze wederom tot de Deputaten der Synode inzake uitvoering van Art. 13 D.K.” Tot een practische doorvoering van dit beginsel kwam het niet.

Bij de vereeniging der kerken in 1892 werd uitgesproken, dat de saamgevloeide kerken dezen weg tot uitvoering van Art. 13 zouden volgen. De plaatselijke kerk was in de eerste plaats verplicht te zorgen voor de emeriti en hunne weduwen. Indien zij niet bij machte was dit te doen, zouden de andere kerken helpen. Maar niettegenstaande de Synode van 1893 (art. 180) bepaalde, dat de verzorging van de Em. predikanten enz. gegrond is in den eisch van Gods Woord, en niet „zaak is der barmhartigheid, maar recht der genoemde personen en plicht der betrokken kerken”, bleven de kerken nalatig om de verplichting tegenover Art. 13 na te komen. De volgende Synode (1896, art. 77) handhaafde het besluit en sprak nader uit „dat de plaatselijke kerk, die in de verzorging van haar emeritus-predikant of predikantsweduwe en -weezen zelve niet kan voorzien, daardoor hulpbehoevend wordt, ondersteuning ontvangt van de andere kerken in de classis, in de provincie, en zoo noodig van de gezamenlijke kerken”.

Het kostte veel moeite om de kerken van het recht en de billijkheid dezer besluiten te overtuigen. Velen hadden bezwaar tegen de gedachte alsof een kerk, die zelve haar emeritus niet kon verzorgen, daardoor hulpbehoevend werd. Anderen brachten als bezwaar in, dat het beroepen van oudere predikanten door dit besluit werd tegengewerkt. Ook werd de gedachte naar voren gebracht, dat ook de andere

|470|

kerken, in welken iemand gediend had, mede geroepen waren, den emeritus te verzorgen. Om die reden verlangden velen terug naar een algemeene kas. En toen in 1902 Zuid-Holland voorstelde, om een „kerkelijk persioenfonds” op te richten, besloot de synode van 1902 te Arnhem, eene commissie te benoemen, die eene definitieve regeling zou ontwerpen. De Synode van Utrecht in 1905 aanvaardde dat rapport, waarin deze beginselen op den voorgrond gesteld werden:

1º. De verzorging der emeriti-predikanten, en die der weduwen of weezen van predikanten is „geen werk van barmhartigheid, maar eene uitkeering, waarop de genoemden rechtmatige aanspraak hebben”, behalve in de gevallen, waarin hij naar zijn eigen oordeel of naar ’t oordeel der kerkelijke vergaderingen voor zich of zijn gezin geen recht op pensioen kan doen gelden.

2º. De billijkheid eischt, dat bij de pensionneering rekening wordt gehouden met het aantal dienstjaren, met den leeftijd, met het laatst genoten tractement en met bijzondere omstandigheden.

3º. De verplichting tot uitkeeren van pensioen rust, evenals de verplichting tot de uitkeering van het tractement, op de plaatselijke kerk, aan welke de predikant verbonden is of laatstelijk verbonden was. De bezwaren voor eene kerk, die minvermogend is, kunnen nooit geheel weggenomen worden, maar mogen niet als rechtsgrond dienen, om de bedoelde verplichting geheel of ten deele ten laste van andere kerken te doen komen. Nooit kan eene kerk finantieele verplichting hebben tegenover een predikant, die van haar is losgemaakt.

4º. Zulk een rechtsgrond, om een kerk aansprakelijk te doen zijn voor de finantieele verplichtingen eener andere kerk, kan ook niet in het leven geroepen worden door het besluit eener Generale synode. Wel hebben de kerken, die zich bij het kerkverband aansloten, zich verbonden, een evenredig aandeel te dragen in de kosten, die het kerkverband met zich brengt. Maar andere uitgaven kan een meerdere vergadering aan kerken niet opleggen. De kerken in Generale synode vergaderd, kunnen en mogen dus geen omslag heffen voor de kosten van predikantstractementen, of scholen, of diaconale hulp en dus ook niet in betrekking tot de kosten der pensioenen. Zouden de kerken een regeling treffen voor de eventueel door haar verschuldigde pensioenen, en daarvoor eene jaarlijksche contributie betalen, dan zou zulk eene organisatie alleen dienen voor de kerken, die zich hierbij vrijwillig aansloten.

5º. Bij elke beroeping behoort de noodige stipulatie, niet alleen voor het tractement, maar ook voor eventueele pensioenen te geschieden.

6º. De voorstelling moet afgewezen, alsof eigenlijk de gezamenlijke kerken verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor alle pensioenen.

|471|

De plaatselijke kerken zijn niet afdeelingen van één algemeen genootschap, maar geheel zelfstandig. Wel kunnen de plaatselijke kerken evenals een gezin in een moeilijken toestand geraken. Doch een plaatselijke kerk moet dan trachten eerst eigen finantieele positie te verbeteren.

7º. Is eene kerk niet bij machte, hare verplichting na te komen, dan mag en moet zij de hulp inroepen van andere kerken. Deze hulp draagt niet het karakter van eene verplichte bijdrage, maar van de Christelijke mededeelzaamheid. En deze mededeelzaamheid wordt niet ingeroepen voor den gepensionneerde zelf, alsof hij eene gift ontvangt, maar voor de hulpbehoevende kerk, opdat deze aan hare verplichtingen kan voldoen.

Op grond van deze beginselen stelde de Generale synode van Utrecht (1905) eene regeling vast voor de uitvoering van Art. 13 1). De verzorging der emeriti-dienaren en hunne weduwen en weezen rust dus op denzelfden grond als de zorg der gemeente voor het onderhoud harer dienaren. De dienaar kan wegens het karakter van zijnen arbeid niet zelf zorgen voor zijn onderhoud. De kerken hebben op zijn persoon met al zijne gaven en krachten voor heel zijn leven beslag gelegd, en daarom moeten ook de kerken naar het Apostolisch Woord in het levensonderhoud van hem zelf en de zijnen voorzien (1 Cor. 9: 7-14; Gal. 6: 6-8). En hieruit volgt tevens, dat, wanneer de dienaren niet meer werken kunnen, zij den naam en de eer eens dienaars behouden en recht hebben op verzorging van hen zelven en de hunnen, zoolang zij verzorging noodig hebben. De dienaren ontvangen geen bezoldiging in den gewonen zin des woords, maar hebben recht naar ’s Heeren Woord op al wat zij voor hun leeftocht noodig hebben. En wijl deze verzorging van dien aard is, dat hun dienst niet gelijk te stellen is met eene winstgevende betrekking, maar zij ontvangen wat voor een eenvoudig burgerlijk leven noodig is, opdat zij zonder zorg van het Evangelie kunnen leven, houdt de verzorging der dienaren en hunne betrekkingen niet op met het eindigen van hunnen actieven dienst, maar strekt zij zich uit over den tijd, dat zij hun ambtelijken arbeid niet meer naar behooren kunnen volbrengen, ook tot de weduwe, die met den dienaar zich geheel aan de gemeente gegeven heeft en eveneens tot de kinderen, zoolang zij niet voor zich zelven kunnen zorgen.

Dit emeritaatspensioen draagt dus een ander karakter dan een pensioen in het burgerlijke leven. Naar de tegenwoordige opvatting is het pensioen voor een arbeider of ambtenaar een „uitgesteld” of


1) Acta van Utrecht, 1905, art. 131; Kerkenordening, ed. Dr J.C. de Moor en Ds Joh. Jansen, 1925, Bijlage XIV.

|472|

„vroeger verdiend, maar toen te weinig uitbetaald loon”. Maar de dienaar heeft niet recht op een loon, beantwoordend aan zijn gepresteerden arbeid, maar recht op levensonderhoud. En wijl hij zich voor zijn geheele leven gegeven heeft aan den dienst des Heeren in zijne kerk, daarom blijft hij ook, nadat hij niet meer actief kon werken, recht op de verzorging voor zich en de zijnen behouden. Daarom is het ook minder gewenscht om van pensioen te spreken, maar beter van verzorging der emeriti-dienaren, weduwen en weezen.

Om die reden behoeft ook het bedrag van het onderhoud voor allen niet hetzelfde te zijn. Het is billijk, dat met de omstandigheden, met de grootte van het gezin, en met het traktement, dat hij ontving, gerekend wordt. Wel is het gewenscht, dat er een algemeene regel gesteld wordt voor wat een emeritus en zijn gezin op zijn minst noodig hebben, opdat aan den eisch van Gods Woord, in Art. 13 vertolkt omtrent de behoorlijke verzorging in hun nooddruft, voldaan worde.

Op de vraag, of eene plaatselijke kerk geroepen is het emeritaatspensioen uit te betalen, wanneer een predikant schatrijk is, moet bevestigend geantwoord worden. Het emeritaatspensioen is eene gedeeltelijke voortzetting van het traktement, beloofd aan een predikant, die zijn dienst niet meer kan waarnemen. Belofte maakt schuld. En wanneer dit geldelijke schuld is, kan de schuldenaar zich niet ont­slagen rekenen aan zijne verplichting te voldoen, wanneer de schuld­eischer rijk is. Het gaat er mee als met de verhouding der gemeente tot een actief dienaar, die rijk met stoffelijke middelen gezegend is. De kerk, die volgens Art. 10 geroepen is den dienaar te verzorgen, kan en mag niet zeggen: omdat gij rijk zijt, betaal ik u geen traktement. Dan zou de kerk de schuld, die op haar rust, op den predikant leggen. En dit zou niet alleen in strijd zijn met het geldend burger­lijke recht, maar ook met den eisch van Gods Woord. Wel kan een zwakke gemeente den emeritus-predikant verzoeken haar hare schuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, maar dit is dan een beroep op zijne goedwilligheid en kan onmogelijk aan zijn recht te kort doen. Het recht op het pensioen kan, zoo zegt Prof. Rutgers terecht 1), „alleen vervallen, wanneer te dien aanzien bij de emeriteering speci­ale bepalingen uitdrukkelijk gemaakt zijn; gelijk dat steeds geschiedt voor predikanten, die hoogleeraar worden, of geestelijk verzorger in eene stichting, of die nog op andere wijze tot een anderen staat des levens overgaan, en gelijk dit ook wel geschiedt in exceptioneele gevallen. Maar wanneer bij de emeriteering de belofte van pensioen


1) Kerkelijke Adviezen I, 100.

|473|

door geenerlei voorbehoud beperkt is, zou het met het recht in strijd zijn, wanneer de aangegane verbintenis eenzijdig verbroken werd door den schuldenaar zelven. Dat kan niet met betrekking tot het traktement. Maar dan evenmin met betrekking tot zijne voortzetting in het pensioen”.

De regel, door de synode van Utrecht (1905) gesteld, was wel principiëel juist, maar het bleek weldra, dat aan de wijze van uitvoering practische bezwaren verbonden waren. Van onderscheidene zijden 1) werden voorstellen gedaan om tot eene meer bevredigende regeling te komen. Maar de synoden van Amsterdam, ’s Gravenhage en Rotterdam deinsden er voor terug, den door de voorstellers aangegeven weg in te slaan. Doch wijl bijna alle kerken een anderen weg wenschten, benoemde de Generale synode van Leeuwarden deputaten met opdracht „te onderzoeken, of, met handhaving van het beginsel van Art. 13 K.O., mogelijk en gewenscht is, de regeling van Utrecht te wijzigen en te vervangen door eene nieuwe regeling, waarvan mag worden verwacht, dat zij meer algemeene instemming zal vinden”.

De bezwaren tegen de regeling van 1905 waren:
1. dat op deze wijze tal van kerken bij emeriteering of overlijden van hare Dienaren niet alleen bovenmate bezwaard, maar zelfs hulpbehoevend werden;
2. dat dit bezwaar klemt, wanneer eene kerk het traktement van haar dienstdoenden leeraar wil verhoogen of de gebouwen verbeteren;
3. dat de stipulatie omtrent eventueel uit te keeren pensioen bij de beroeping niet wel te verdedigen is, wijl eene kleine kerk van te voren weet, dat zij hieraan niet kan voldoen, dan alleen wanneer zij door de mededeelzaamheid van andere kerken daartoe in staat gesteld wordt;
4. dat op deze wijze de meeste kerken niet vooruit zorgen en kunnen zorgen voor het eventueel door haar uit te keeren pensioen van eigen predikant, terwijl zij mede jaarlijks een belangrijke som voor de verzorging van emeriti in andere kerken hebben bij te dragen.

Om die bezwaren te ondervangen hadden vele kerken een andere wijze van uitvoering van Art. 13 ingevoerd, die het karakter droeg van „onderlinge verzekering”. Deze kerken verbonden zich — met hand­having van het beginsel, dat de plaatselijke kerk aansprakelijk is voor pensioenuitkeering, vrijwillig, door een onderlinge verbintenis tegen­over elkander — om de financieele lasten, aan de uitvoering van Art. 13 verbonden, door het storten van jaarlijksche bijdragen naar een zekeren maatstaf, gezamenlijk te dragen.


1) Acta van Amsterdam, 1908, bl. 40, 177; van ’s Gravenhage, 1914 art. 143 en Bijlage CV; en van Rotterdam 1917, Bijlage LI.

|474|

Op voorstel van Deputaten sprak nu de Synode van 1923 te Utrecht uit, dat een dergelijke verbintenis van de kerken tegenover elkander kerkrechtelijk niet ongeoorloofd was. Wel heeft de Generale Synode te waken, dat de kerken aan hare verplichting tegenover haar emerituspredikant voldoen, maar zij zijn tot op zekere hoogte vrij, hoe zij willen zorgen om eventueel aan deze verplichting te kunnen voldoen. Uit kerkrechtelijk oogpunt is tegen de vrijwillige onderlinge verzekering geen principieel bezwaar in te brengen. Evenwel moet zorg­vuldig gewaakt worden: a. dat het plichtsbesef der plaatselijke kerken, om voor haar eigen Emeritus-predikant of weduwe te zorgen, niet wordt verzwakt, b. dat de meerdere vergaderingen niet de vrijheid der plaatselijke kerken mogen aanranden door haar een dergelijke regeling op te dringen, c. dat zwakkere kerken niet zwaarder mogen worden belast in verhouding tot rijkere kerken; zulk een onderlinge verzekering mag dan ook alleen gelden voor het minimum-pensioen; d. dat zulk een onderlinge verzekering nooit mag leiden tot het vormen van kapitalen, maar zich moet beperken tot het geven van jaarlijksche bijdragen, opdat de kerken in hare vrijheid om met het kerkverband te breken, wanneer het beginsel dit eischt, niet belemmerd worden.

De tegenwoordig geldende regeling in de Gereformeerde kerken komt in hoofdzaak hierop neer: a. dat de aanvrage om emeritaat uitgaat van den Dienaar des Woords, en dat de kerkeraad hierin bewilligt; b. dat de reden „onbekwaamheid tot uitoefening van den dienst” aanwezig is; c. dat indien ziekte oorzaak is der onbekwaam­heid, dit uit eene verklaring van twee bevoegde deskundigen blijkt. Recht op pensioen heeft de Dienaar des Woords, die op wettige wijze emeritus is verklaard, wanneer de oorzaak van zijn emeritaat gelegen is hetzij in zijn ouderdom, wanneer hij den zeventigjarigen leeftijd heeft of een diensttijd van minstens veertig jaren, of wel dat voortdurende ziekte of gebreken of kwalen hem voor de waarneming van zijnen dienst onbekwaam maken. Het „pensioen wordt zooveel mogelijk geëvenredigd aan het laatst genoten traktement, den leeftijd en den diensttijd, waarbij ook de vroegere dienst in andere kerken meetelt. Bij de berekening van dit traktement wordt het vaste geldelijke bedrag, ingeval de predikant bovendien nog het genot had van pastorie of huishuur, met 20% vermeerderd, alsmede, bij vrijdom van belasting, met de som, die deze belasting in het afgeloopen kalenderjaar bedroeg. Het pensioen wordt ten volle uitgekeerd bij emeriteering op zeventigjarigen leeftijd of na een diensttijd van veertig jaren, alsook wanneer na korteren diensttijd de oorzaak van het emeritaat gelegen is in voortdurende ziekte of zwakheid, waardoor de emeritus-verklaarde ook ongeschikt is om andere werkzaamheden voor zijn levensonderhoud

|475|

te verrichten en dan gesteld op niet minder dan f 1600 per jaar. Met dien verstande, dat het in kerken, waar het traktement nog zelfs daar beneden is, gesteld wordt op het bedrag van dit traktement, en in kerken, die een traktement van f 2700 en meer konden geven, gesteld wordt op niet minder dan drie vijfden van het bedrag van dat traktement. Heeft de emeriteering plaats op jongeren leeftijd en na korteren diensttijd wegens onbekwaamheid tot uitoefening van den dienst, zonder dat daardoor de emeritus-verklaarde ongeschikt is om andere werkzaamheden voor zijn levensonderhoud te verrichten, zoo wordt het pensioen met inachtneming van de omstandigheden, waarin de betrokken dienaar met zijn gezin verkeeren en van het aantal zijner dienstjaren, door den kerkeraad met advies der classis vastgesteld, doch aanvankelijk op niet minder dan f 1200 bepaald. Met dien verstande, dat telkens om de drie jaren opnieuw te beoordeelen zal zijn, of hierin wijziging dient te worden gebracht” (Acta 1923, art. 186).

Het pensioen van de weduwe is, voor zoolang zij weduwe is, gesteld op een bedrag van „twee derden van het pensioen, dat haar overleden echtgenoot had of waarop hij ten tijde van het overlijden recht zou gehad hebben”. Wanneer een predikantsweduwe hertrouwt, dan rust natuurlijk de plicht tot onderhoud van haar en hare kinderen op den tweeden man, en is de onderhoudsplicht van de kerk vervallen. Verkeert het gezin in behoeftige omstandigheden, dan kan en mag de kerk haar in het onderhoud harer kinderen tegemoet komen, echter niet omdat zij recht heeft op deze hulp, maar uit Christelijke hulpvaardigheid, die betoond wordt, omdat haar man vroeger de kerk diende. Verkrijgt zij een werkkring, waaraan een genoegzaam inkomen ver­bonden is, of houdt zij op lid van eene der Gereformeerde kerken te zijn, of wordt zij door kerkelijke censuur getroffen, dan zullen de kerkelijke vergaderingen beslissen in hoeverre recht op pensioen zal blijven. Bij korteren diensttijd dan veertig jaren van den overleden echtgenoot, zal gerekend worden met het aantal dienstjaren door haar overleden echtgenoot vervuld, met de omstandigheden, waarin zij verkeert, en wordt haar pensioen gesteld op niet minder dan f 1000, terwijl telkens na drie jaren zal worden beslist, of hierin verandering dient te worden gebracht (Acta 1923, art. 186).

Ten behoeve van de kinderen van den predikant, die als emeritus gepensioneerd is, of die als nog dienstdoende kwam te overlijden, wordt voor ieder kind beneden de achttien jaren eene jaarlijksche toelage van vijftig gulden uitgekeerd, waaraan bij het overlijden van beide ouders nog vijftig gulden wordt toegevoegd. Bezit een kind een genoegzaam inkomen, verlaat hij de Gereformeerde kerken of

|476|

wordt hij door de kerkelijke censuur getroffen, dan wordt door de kerken beslist of en in hoeverre het recht op toelage zal blijven (Acta 1905, art. 131).

Omtrent de emeritaatsverklaring zelve werd vastgesteld: a. dat de aanvrage uitgaat van den dienaar des Woords, en er eene verklaring is, dat de kerkeraad daarin bewilligt; b. dat de reden „onbekwaamheid tot uitoefening van den dienst” aanwezig is; c. dat indien ziekte oorzaak der onbekwaamheid is, dit uit eene verklaring van twee deskundigen blijkt; d. dat de classis de aanvrage gewettigd acht. De emeritaatsverklaring zelve geschiedt door de classis, gesteund door de Deputaten ad examina der Provinciale synode (Acta 1893, art. 198; 1902, art. 144).

 

Aangaande het karakter van het emeritaat zegt Art. 13, dat een emeritus-predikant „de eere en den naam eens Dienaars behoudt”. Met die „eere” kan het traktement niet bedoeld zijn, want over de „verzorging” wordt aan het slot van het artikel gesproken. Het kan moeilijk iets anders beteekenen dan dat de dienaar wel van alle verplichting tot het dienstwerk wordt ontslagen, maar toch alle bevoegdheid, die hij vroeger had, behoudt.

Het woord emeritus of emeritaat wordt in Art. 13 niet genoemd. De Romeinen gebruikten dat woord van uitgediende soldaten, later ook van burgerlijke ambtenaren, die wegens vergevorderden leeftijd uit hunne betrekking werden ontheven. In ons land kwam dat woord in gebruik — waarschijnlijk voor het eerst in het begin der zeventiende eeuw — voor predikanten, die wegens ouderdom of zwakheid van den dienst werden ontheven, maar de eer en den naam eens Dienaars behielden. Ook hoogleeraren, die wegens zwakheid of hoogen leeftijd hun roeping niet meer naar eisch konden vervullen, werden somtijds emeriti genoemd. Meermalen benoemde men echter in zulke gevallen een hulpprediker of een buitengewoon hoogleeraar op een klein traktement, en met uitzicht op bevordering. Gebrek aan financiëele kracht drong er soms toe, dat een predikant tot hoogen leeftijd toe in dienst bleef, ook al was het, dat hij zijn arbeid niet meer naar behooren kon verrichten.

De regel echter was, dat een dienaar, die door ziekte of ouderdom zijn dienstwerk niet meer kon voldoen, emeritus werd, de rechten verbonden aan het ambt behield, en vrijgesteld werd van het gewone ambtelijke werk. Hij bleef zitting en stem behouden in den kerkeraad en kon met keurstem in de vergadering van de classis verschijnen. Voor Utrecht gold de bepaling: „Emeriti-predikanten moeten, daar zij woonen nog, zooveel mogelijk, alle diensten doen, ’t zij met zieken

|477|

te bezoeken, ’t zij met catechiseeren enz., zooveel hunne dispositie toelaat.” Aan Ds. Rappardus, emeritus-predikant van Nederhorst den Berg, werd „een concludeerende zoowel als een adviseerende stem in alle classicale vergaderingen toegestaan”. In de classis van Dordrecht was bepaald (Ordin. C. XIV, art. 2): „Emeritus in de classis compareerende behoud een adviseerende stem.” In de classis van Gorinchem was de regel (Wetboek, blz. 31): „Een Emeritus-predikant mag kerkeraad beleggen, als er in zijne plaats een ander beroepen zal worden en heeft in die te doene beroeping een stem. Emeriti hebben een advi­seerende en concludeerende stem in de classis en blijven in alle classicale eer en voordeelen, als zij daarvan believen te gaudeeren”. Voor Friesland gold de bepaling (Kerkel. Wetboek, ed. 1806, Afd. XIX, art. 3): „Geen Emeritus blijft lid van den kerkeraad, zonder speciale verkiezing; doch behoudt zitting in zijne classis, indien hij zulks begeert.” Schier in alle classicale en provinciale regelingen werd als regel gesteld, zij het dan ook niet overal zonder eenige beperking, dat een emeritus-predikant, die in de kerk, waar hij emeritus was, bleef wonen, lid was van den kerkeraad en van de classis, en ook als lid van de Synode kon worden gekozen. Als zij verhuizen naar eene andere plaats en dus lid worden van eene andere kerk, kunnen zij van dat recht geen gebruik maken. Eerst in latere jaren, onder den invloed van de collegiale en revolutionaire beginselen is aan de emeriti-predikanten dat recht ontnomen. Een emeritus-dienaar blijft dus dienaar van de kerk, die hem emeriteerde. Hieruit volgt, dat hij indien hij ter plaatse blijft wonen, lid van den kerkeraad is met beslissende stem, en dat hij als predikant zitting kan nemen in de vergadering van de classis, en, zoo hij daartoe afgevaardigd wordt, ook met beslissenden stem lid van de classis of van de particuliere synode kan zijn. Hij blijft de eer en den naam eens dienaars behouden, behoudt de bevoegdheid om het Woord en de sacramenten te be­dienen, maar is van alle verplichting tot het dienstwerk ontslagen.

Indien hij lid eener andere kerk wordt, kan hij van dit recht geen gebruik maken en is daar gewoon lid der gemeente. Indien deze kerk hem benoemt tot ouderling, mag hij zonder toestemming van den kerkeraad der kerk, waarbij hij emeritus is, die benoeming aan­vaarden. Hij blijft inzoover aan die kerk, die emeriteerde, verbonden, dat hij zijn radicaal aan de roeping van de kerk blijft ontleenen, en dat die kerk verplicht is voor zijn pensioen te zorgen, maar wijl hij door genoemde kerk van zijn dienstwerk is ontslagen, behoeft hij niet den kerkeraad dier kerk te raadplegen omtrent eene eventueele aanvaarding van het ouderlingschap in eene andere kerk.

Mocht het geval zich voordoen, dat een predikant, die om reden

|478|

van voortdurende zwakheid emeritus verklaard is, later weder herstelde, dan zou hij weder in zijn ouden werkkring kunnen treden. Doch in de praktijk is dit in den regel onmogelijk, omdat de gemeente, wier emeritus hij is, zoo spoedig mogelijk een anderen dienaar be­roept. Hij zou, zoo de emeriteerende kerk hem begeerde, zonder bijzondere roeping in zijn ouden werkkring kunnen treden, maar wordt hij door een andere gemeente begeerd, dan wordt hij van de emeri­teerende kerk als dienaar losgemaakt en als actief dienaar aan eene andere kerk verbonden. Eveneens is het naar den regel, dat een dienaar des Woords, die als geestelijk verzorger eener stichting ge­roepen en daartoe geëmeriteerd werd — wanneer hij eene roeping ont­vangt van eene kerk, en hij weder in actieven dienst der gemeente wenscht te treden — zijn ambtswerk eerst kan aanvaarden, nadat hij losgemaakt is van de emeriteerende kerk.

De Gereformeerde kerken hebben, voorzoover zij zich in Generale Synode over dit vraagstuk hebben uitgesproken, het goedgevonden, het emeritaat ook toe te kennen aan predikanten, die geroepen werden tot hoogleeraar aan een hoogeschool, die op den grondslag der belijdenis staat, en aan geestelijke verzorgers, die werkzaam zijn aan Gereformeerde stichtingen. Ofschoon dit niet naar de bedoeling is van Art. 13, kan dit, omdat dit artikel niet limitatief, maar praescriptief spreekt, en omdat zulk een hoogleeraar of geestelijk verzorger, wil hij dienaar des Woords blijven, verbonden moet zijn aan eene plaatse­lijke kerk, waaraan hij zijn radicaal blijft ontleenen. Het zou wen­schelijk zijn, dat deze zaak nader geregeld werd in de kerkenordening, en wel in dien zin, dat zij van het oogenblik van de aanvaarding van hun ambt dienaar waren van de kerk, waar de hoogeschool of de stichting gevestigd is. Zou dit voor de geestelijke verzorgers wegens de gedeeldheid der kerken moeilijkheid opleveren, voor de hoog­leeraren in de theologie zou dit gemakkelijk kunnen geregeld worden door eene nadere formuleering van Art. 18 der Kerkenorde.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 13