Hoofdstuk II. De dienaren des Woords.
Het zal niemand geoorloofd zijn, den dienst des Woord en der Sacramenten te bedienen, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. Deze woorden, waarmede de Dordtsche kerkenordening het hoofdstuk „Over de dienaren des Woords” opent, vertolken eene schriftmatige, een echt Gereformeerde gedachte. Voor de ambtelijke bediening is zending noodig. „Niemand neemt voor
|367|
zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen is, gelijkerwijs als Aäron” (Hebr. 5: 4). Niemand heeft het recht als gezant op te treden dan die daarvoor aangesteld is. De Heere spreekt het „wee” uit door Jeremia over alle profeten, die niet gezonden zijn, en die het gezicht huns harten spreken en het volk verleiden met leugenen” (Jerem. 14: 14, 15; 23: 21; 29: 31). Een gezant van Christus moet zijn lastbrief kunnen vertoonen en deze lastbrief is in den gewonen weg de hem onder Gods voorzienig bestuur ten deel gevallen wettig kerkelijke roeping 1).
Om de roeping tot de heilige bediening recht te verstaan, moeten wij onderscheiden tusschen inwendige en uitwendige roeping. Beide zijn noodig. Zij ondersteunen elkander, zij vullen elkander aan. De inwendige roeping is een vereischte en wordt verondersteld bij de roeping door de kerk, gelijk in het Bevestigingsformulier aan den te bevestigen leeraar gevraagd wordt: „Of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zelven, tot dezen heiligen dienst geroepen zijt?”
Wij lezen in de H. Schrift ook van eene buitengewone roeping. De apostelen werden door Christus zelf tot het apostelschap geroepen (Luk. 6: 13, 20; Joh. 20: 21). Paulus getuigt, dat hij was „een apostel, geroepen niet van menschen, noch door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader, die hem uit de dooden opgewekt heeft” (Gal. 1: 1). Maar deze buitengewone roeping, die aan de profeten en apostelen ten deel viel, verleent de Heere in gewone tijden niet aan zijne dienaren. Hij bedient zich voor de roeping zijner dienaren van de gemeente, die in zijnen naam de personen, voor het ambt geschikt, aanwijst (Hand. 1: 21, 6: 3, 14: 23). Voor het bekleeden van een bediening in de gemeente, moet iemand de vereischte gaven bezitten. Hij moet wel onderwezen zijn, opdat hij zijn werk met vrucht, tot opbouw van de gemeente kan verrichten en opdat hij het Woord Gods recht kan snijden en de tegensprekers kan weerleggen.
De wijze, waarop een dienaar des Woords tot het ambt geroepen wordt, staat bij de Gereformeerden in het algemeen vast. Nadat iemand onderzocht is, of hij wetenschappelijk en practisch bekwaam is voor de uitoefening van zulk een gewichtig werk, wordt hij aan de gemeente voorgesteld. Wordt hij door eene gemeente begeerd en ontvangt hij eene roeping, dan onderzoekt de kerkelijke vergadering, temidden waarvan de kerk ressorteert, den gekozene, of hij in leer
1) Synopsis Purioris Theologiae c. XLII; Voetius, Pol. Eccl. II. 529; W. à Brakel, Redelijke Godsdienst I c. XXVII; H. Bavinck, Ger. Dogmatiek IV. 415; H. Bouwman, Persoonlijk geloof en roeping, p. 26.
|368|
en leven voldoet aan de eischen, voor een dienaar des Woords gesteld. Is het examen bevredigend afgeloopen, en heeft de gemeente bewilligd, den beroepen dienaar als haar herder en leeraar te aanvaarden, dan wordt de geroepene plechtig temidden van de gemeente bevestigd in het ambt. Deze bevestiging mag voor den bevestigde zelf een aanwijzing zijn, dat hij wettig door de gemeente en mitsdien door God zelf geroepen is. Of hij waarlijk door God geroepen is, is eene zaak, die tusschen God en zijne ziel moet worden uitgemaakt. Zeker is het, dat niet ieder, die door de gemeente geroepen is, en in het ambt gezet, van God geroepen is, want de genadegift en de roeping Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11: 29). Het gebeurt, dat iemand, die reeds predikant is, in het geheel geen gaven of geschiktheid bezit. Het wordt openbaar, dat een door de gemeente gezonden leeraar is een wolf in de schaapskooi van Christus; een huurling, die geen herder is, die geen zorg draagt voor de schapen; een vreemde, wiens stem de schapen niet kennen. Petrus spreekt van valsche leeraren, „die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren” (2 Petr. 2: 2). Al moet de gemeente iemand, die wettig geroepen is tot het ambt, als dienaar en dus als een door God gezondene erkennen, de innerlijke zekerheid, dat hij door God geroepen is, mist hij. Al gebruikt God zulk een dienaar tot den opbouw van zijn koninkrijk, hij doet slechts dienst als steigerwerk, dat, als het gebouw voltooid is, afgebroken en verbrand wordt.
Het eerste bewijs, dat iemand gelooven mag, dat hij door God is geroepen, is eene rechte kennis van het ambt en eene liefde tot het vervullen van het ambt. De geroepene moet weten, wat hij doet, aan welke zaak hij zich wijdt. Het moet de liefde des harten geworden zijn, Christus den Heere te dienen in het Evangelie, om zijnen wil, zijne waarheid te verkondigen, om den weg der zaligheid aan zondaren bekend te maken en de dierbaarheid van Christus aan te prijzen aan het volk Gods. En zal dit het geval zijn, dan moet eerst de liefde van Christus het hart hebben veroverd. Wat Paulus sprak van de gemeenten in Macedonië: „Zij gaven zichzelve eerst aan den Heere, en daarna aan ons, naar den wil van God” (2 Cor. 8: 5), is in het bijzonder van toepassing op hen, die den Heere wenschen te dienen in het ambt.
Die begeerte moet vrucht zijn van gerijpt nadenken. Er zijn er, die van der jeugd af eenen sterken drang kennen tot het predikambt, zonder dat zij er zich ten volle rekenschap van kunnen geven; maar er zijn ook, die op rijperen leeftijd in zich den onweerstaanbren drang voelen opkomen. Ouders en leermeesters moeten nauwlettend de kinderen gadeslaan, en als de liefdesdrang zich openbaart en er
|369|
eenige geschiktheid voor het leeraarsambt bestaat, moeten zij de teere liefdesplant in het hart aankweeken.
Het innerlijk begeeren moet voorts een blijvend, duurzaam verlangen zijn, want een dienaar des Woords moet zich voor zijn geheele leven wijden aan den dienst van Christus.
In de tweede plaats moet hij ook de geschiktheid, de gaven en de krachten, voor het ambt noodig, bezitten. De heilige bediening is zwaar, en daarom is het wel noodig, dat iemand een normaal en gezond lichaam heeft. Maar bovenal moet een dienaar des Woords goede geestesgaven bezitten, gaven van verstand en van hart, gaven van karakter en van wil, opdat hij niet alleen bekwaam, maar ook geschikt is voor den ambtelijken dienst.
Een derde vereischte is, dat hij de keuze kent om in zelfverloochening te wandelen. Want hoe heerlijk ook het ambt van den bedienaar des Woords moge zijn, hij moet temidden van zijne bediening leeren zichzelven te verloochenen. Hij mag niet eigen hoofd, niet eigen inzicht volgen, maar hij behoort als gezant van Christus in alles den Heere te dienen. Dienen moet hij zóó, dat hij zelf gaarne op den achtergrond treedt, opdat zijn zender worde grootgemaakt. En dat is geen gemakkelijke taak. Want er zijn zoovele omstandigheden, zoovele menschen, die aanleiding kunnen worden, dat de zondige natuur op den voorgrond treedt. Daarom moet er eene begeerte zijn, om zich in alles aan Christus te onderwerpen en moet hij, zoo het noodig is, willen lijden om den naam en de zaak van Christus.
In de vierde plaats moet hij bedenken, dat hij niet om uiterlijke eer of voordeel de heilige bediening zoekt. Al is het naar den Woorde Gods, dat die in het evangelie arbeidt ook van het evangelie leeft (1 Cor. 9: 14), toch mag niemand de bediening begeeren met de bedoeling, om een baantje of een goede kostwinning te hebben. Trouwens zoo iemand zou bedrogen uitkomen en niet deelen in de gunst van God. Eer en aanzien bij de wereld behoeft de trouwe dienaar van Christus niet te verwachten. Hij mag zich niet verliezen in de eerepalmen, door menschen gezwaaid. Zijn doel moet hooger mikken. De eere Gods moet de diepste toon zijner ziele zijn. Den dienaar treffen in zijn herdersambt dan ook veelvuldige teleurstellingen, en de Heere beschikt over hem veel, dat hem klein houdt, en waaruit hij kan leeren, dat niet zijn doel mag zijn eer of aardsch voordeel, maar de eere Gods en de komst van zijn Koninkrijk. Al wat beneden dat einddoel staat, is zondig menschenwerk.
En ten slotte kan het als bewijs van inwendige roeping gelden, dat de Heere de wegen en de middelen baant, welke leiden tot het gewenschte doel.
|370|
Maar op de inwendige roeping moet de uitwendige roeping volgen Inwendige overtuiging alleen is niet voldoende. De liefde tot en de geschiktheid voor het ambt kan naar menschelijk inzien gevonden worden, maar de begeerte kan zich later wijzigen, of ook God kan iemand niet willen gebruiken en hem in zijne ondoorgrondelijke wijsheid opnemen in den hemel, vóór hij zijn wensch, om het evangelie te verkondigen, vervuld zag. De inwendige roeping ontvangt haar kroon en vervulling in de uitwendige roeping, dat is, in de roeping door de gemeente.
De roeping door de gemeente is noodig, opdat het alles eerlijk er met orde toega, en dat niemand optrede als leeraar dan van wien verwacht kan worden, dat hij tot opbouw der gemeente kan werkzaam zijn. Iemand kan meenen, dat hij geschikt is voor het ambt maar niet hij zelf beslist over zijne bekwaamheid en geschiktheid maar de gemeente, temidden waarvan hij dienen moet. Wie God tot zulk een gewichtig en heerlijk werk gebruiken wil, moet daartoe de gaven bezitten, maar moet ook in den kerkelijken weg voor de uitoefening van het ambt zijn onderzocht en toegelaten. Dit was reeds in den apostolischen tijd noodig (1 Tim. 3: 8; 4: 14; 5: 22; 2 Tim. 2: 2), en in den loop der eeuwen werd het apostolisch voorbeeld gevolgd. Ook de Gereformeerde kerken in Nederland volgden van den beginne dezen regel. Te Emden (1571, art. 18) waarschuwde men tegen indringers, die niet wettig beroepen waren. De Anabaptistische en Independentistische strooming vertoonde zich toen reeds. Zij huldigden het priesterschap der geloovigen, in dien zin dat allen, die roeping gevoelden, ook mochten optreden. De zoodanigen kregen een tijdlang wel hoorders, spraken uit den geest doch voerden bedektelijk allerlei ketterijen in. Op de synode van 1574 (art. 19) werd gehandeld over loopers, gewezen priesters en monniken of Dooperschen, die, zonder wettig beroepen te zijn, zich zochten in te dringen in den dienst des Woords, en werd besloten niemand toe te laten tot den kansel, dan die wettig geroepen was. Ook later moest de kerk telkens bij vernieuwing tegen dit euvel optreden 1).
Ook verboden de Gereformeerde kerken, dat iemand, die tot doctor of ouderling of diaken gekozen was, doch niet geroepen tot de bediening des Woords, het werk van een dienaar verrichtte. Wanneer iemand, die niet in het predikambt staat, tot professor in de theologie geroepen wordt, mag hij daaruit nooit de bevoegdheid tot het predikambt ontleenen. Zulk een geval deed zich slechts een enkele maal voor. Maccovius was doctor in de theologie, maar is nooit in kerkelijken
1) Gen. Syn. 1578, Art. 9 en 79, 1581, Art. 3, 7, 1586, art. 3; Part. Syn. v. Dordrecht 1590, art. 51; ’s Gravenhage 1591, art. 29, 65; Deventer 1586, art. 15.
|371|
dienst geweest 1). In 1727 werd Jacobus Odé, die reeds 4 jaren professor in de philosophie geweest was, benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de theologie, en vroeg van de classis Utrecht in 1729 het jus concionandi als proponent, hetwelk hem is toegestaan. Ook Prof. Dr A. Noordtzij in Utrecht is wel door de classis Zwolle praeparatoir geëxamineerd, doch nooit in de kerkelijke bediening geweest. Zulke doctoren mogen wel een stichtelijk woord spreken, maar niet den dienst des Woords en der sacramenten waarnemen.
Ook een ouderling en een diaken mogen niet in het ambt van den dienaar des Woords treden, omdat zij daartoe niet gerechtigd zijn. De ouderling is voor het werk der regeering en de diaken voor den dienst der barmhartigheid geroepen.
Toch is de vraag gesteld, of een ouderling in sommige gevallen den doop mocht bedienen. De synode van Dordrecht (1578, vr. 29), antwoordde hierop ontkennend. Indien evenwel een ouderling daartoe door de kerk verzocht is, „zal men de gedoopten niet herdoopen, gemerkt de ouderling eenige forme van kerkelijke beroeping heeft”. De ambten van ouderling en dienaar des Woords blijven altijd onderscheiden. Om die reden mag ook een ouderling niet een huwelijk bevestigen, omdat de bevestiging des huwelijks een onderdeel van de bediening des Woords is. Ook een diaken mag niet treden in het werk van den dienaar des Woords. Op de particuliere synode van Enkhuizen, 1581, werd op de vraag, of „den ouderlingen ende diaconen toecomt te vermanen en te predicken nae die maniere des predikamps”, geantwoord: „neen” en als zij meenen geroepen te zijn, „dat zy naer ordeninge der kercken totten selvigen zullen begeven” 2).
Hetzelfde geldt voor de helpers in den dienst, voor oefenaars, catechiseermeesters, ziekentroosters, enz. Er zijn er geweest, die meenden, dat een ouderling wel in het werk van den dienaar mag ingaan. Men voert hiervoor aan: a. Oorspronkelijk was het ambt van dienaar des Woords en ouderling een. Doch al moge dit waar zijn, de scheiding van beide ambten is een historisch gewordene en door Christus gewilde (Rom. 12: 6-8; 1 Tim. 5: 17; 1 Cor. 12). Zou men uit de oorspronkelijke eenheid willen redeneeren, dan zou men de scheiding totaal moeten opheffen en hetgeen onder de leiding des Heeren in den Reformatietijd tot stand kwam te niet doen. b. Ook beroept men zich op de Levieten, die ook wel leerend werkzaam waren. Maar men vergeet, dat het werk der priesters niet bepaald was leeren, maar offeren en bidden. En bovendien een vergelijking tusschen het priester- en het Levietenambt aan den eenen, en het ouderling-
1) Dr A. Kuyper Jr., Joannes Maccovius, p.
71.
2) Reitsma en Van Veen, Acta, 82.
|372|
en het diakenambt aan den anderen kant gaat niet op, omdat de diakenen geen dienaren en helpers der ouderlingen zijn, maar evenals de ouderlingen tot een zelfstandig ambt geroepen zijn. c. Voorts zegt men dat sommige ouderlingen wel geschikt zijn voor den dienst des Woords, en hunne gaven wel mogen gebruiken. Doch niet de geschiktheid geeft den maatstaf aan, maar de roeping. Als iemand geschikt is voor rechter, daarom is hij nog geen rechter. Niet oordeelt iemand zelf over zijne geschiktheid, — dit zou willekeurig zijn, en op de lijn der Dooperschen en Pelagianen liggen — maar de kerk heeft het recht iemand te beoordeelen, of hij de geschiktheid heeft, en of zij hem wil roepen tot het ambt. d. Ook het beroep op den nood der kerken geeft geen recht. In geval van nood kan de kerkeraad aan een broeder ouderling opdragen een preek te lezen, en deze is dan voor het voorgaan in de gemeente op behoorlijke manier gemachtigd. Ook kan een geëxamineerd oefenaar of proponent een stichtelijk woord spreken, doch ook deze mogen niet het Woord bedienen. Wel kan soms een gewoon lid der gemeente met grooten zegen een stichtelijk woord spreken. Gods vrijmacht is niet gebonden aan het middel en de gave is niet gebonden aan het ambt. Maar de ervaring leert, dat alleen in den geordenden weg vastigheid en opbouw in het kerkelijk leven wordt verkregen. Er kan ook een vermeende zegen genoten worden, die ten slotte uitloopt op scheurmakerij, sectarisme en mysticisme. Hiermede hangt samen de vraag, of een huwelijksbevestiging mag geschieden door een candidaat of door een ouderling? En daarop moet geantwoord, dat dit ongeoorloofd is, omdat de huwelijksbevestiging behoort bij de bediening des Woords. Een candidaat in de theologie moge bevoegd zijn, om een stichtelijk woord te spreken, hij heeft geen bevoegdheid tot de bediening des Woords. Ook een ouderling is niet bevoegd, omdat hij slechts geroepen is tot de regeering der kerk 1).
Om nu de orde te handhaven in de gemeente, hebben de Gereformeerde kerken bepaald, dat het indringen in den dienst strafwaardig is. De Dordtsche kerkenordening sprak uit (Art. 3): „En wanneer iemand daartegen doet, en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zoo zal de classis oordeelen, of men hem voor een scheurmaker zal verklaren of op eenige andere wijze straffen zal”. Herhaaldelijk zijn de Gereformeerden tegen de willekeur opgetreden. De kerkeraad van Amsterdam vermaande Jacob Mattheussen, ouderling te Sloten, die dienst deed als ziekentrooster op de schepen, welke naar O. Indië voeren, omdat hij in 1599 zonder wettige roeping eenigen gedoopt had. Doch
1) De Bazuin, 1922, Art. Huwelijksbevestiging, No. 46, 47.
|373|
de doop werd niet ongeldig verklaard. Dezelfde kerkeraad moest in 1600 den ziekentrooster Pietersen vermanen, omdat hij „zonder wettelijke machtiging, niet enkel den doop, maar ook het avondmaal had bediend” 1). De Gereformeerde kerken hebben de Dordtsche bepaling trouw nageleefd, en nog altoos wordt bij de kerkvisitatie een onderzoek ingesteld, of alleen bevoegde personen in de gemeente optreden. De uitvoering van deze bepaling moet met wijsheid, voorzichtigheid en vastheid geschieden, opdat de eenheid en de stichting der gemeente wordt bevorderd.
1) G.J. Vos, Amstels kerkelijk leven, bl. 195, 197.