Tot het werk der diakenen behooren voornamelijk twee zaken: 1º het verzamelen en het beheer der gaven, voor de armen der gemeente bestemd, en 2º het uitdeelen der gaven.
1º Het verzamelen en het beheer der gaven voor de armen.
Voor de rechte bediening van hun ambt is het allereerst de roeping der diakenen, toe te zien, „dat tot hulp der armen vele goede middelen gevonden mogen worden”. In overeenstemming met het karakter van den dienst der barmhartigheid is een van de beste middelen de gewone collecte in de samenkomsten der gemeente. Als God de Heere in zijn rijke genade ons de boodschap der verzoening in Christus verkondigt, ons bekend maakt, dat wij zijne kinderen zijn en erfgenamen der zaligheid, ons bemoedigt en sterkt in de loopbaan des geloofs, is het in de orde, dat wij ook barmhartigheid betoonen aan de verarmde leden van het lichaam van Christus en onze gaven neerleggen op het altaar der liefde. Dit is van het begin aan in de vergaderingen der gemeente in gebruik geweest (1 Cor. 16: 2; 2 Cor. 8: 19; Gal. 2: 10).
De inzameling der gaven voor de armen is een deel van den dienst der gemeente. In de eerste eeuwen der kerk stond een tafel in de kerk, waarop een ieder zijn liefdegave kon nederleggen. Of het wegleggen van de liefdegaven in de gemeente van Corinthe (1 Cor. 16: 2) tijdens den dienst geschiedde, is niet zeker. Doch waarschijnlijk is het wel, dat men de gaven, die men had weggelegd voor de armen,
|580|
medenam naar de gemeentevergadering om ze daar neer te leggen op het altaar der liefde. In Hebr. 13: 16 wordt dan ook het brengen van de liefdegaven beschouwd als een „offerande”, waarop het leggen van de gaven op den avondmaalsdisch, in den eersten tijd der kerk, heenwijst. Terecht nam dan ook Calvijn de „oblations et offrandes” in den dienst op1). En de Heidelbergsche Catechismus noemt als een bijzonder werk op den sabbat, dat een element van den eeredienst is, ook: „den armen Christelijke handreiking te doen”.
De Prov. Synode van Dordrecht (1574, art. 49) noemde het collecteeren bij de kerkdeur, dus na afloop van den dienst, bij het verlaten der kerk „het allervoechelixte ende bequaemste”, omdat het collecteeren tijdens den dienst zeer hinderlijk is. Voetius vindt, dat het bezwaar, alsof het collecteeren onder den dienst erg hinderlijk en storend zou zijn, niet van groot gewicht is, en is van oordeel, dat er wel iets voor te zeggen is om tijdens den dienst te collecteeren, omdat niemand dan kan voorbijgaan en de collecte meer opbrengt. In Zeeland was het van ouds gewoonte, bij de deur te collecteeren, omdat het vrijwilligheidsbeginsel hierdoor bij oud en jong wordt aangekweekt, en het bezwaar van stoornis tijdens den dienst wordt weggenomen. Evenwel zijn de argumenten, om geen collecte te houden tijdens den dienst, niet steekhoudend. Want de rondgang voor de armen behoeft niet storend te werken, wanneer maar meerdere collectanten tegelijk beginnen, de gaven in te zamelen, zoodat de collecte niet veel tijd vordert. En voorts geeft de collecte bij de deur na den dienst den indruk, dat de inzameling der gaven niet behoort bij den dienst. Ook wordt het vrijwilligheidsbeginsel volstrekt niet geschonden door de collecte tijdens den dienst, wanneer maar op goede wijze — zoodat niet door een buurman kan gezien worden, wat men geeft — wordt ingezameld, en tevens omdat ieder vrij is, zooveel te geven als hij wil. Het bezwaar, dat de vele collecten in de kerk zwaar drukken op vele groote gezinnen, die niet rijk met aardsche goederen gezegend zijn, is niet onjuist, maar dit bewijst niet, dat de collecte voor de armen tijdens den dienst niet wenschelijk zou zijn, maar alleen dat er wel eens teveel collecten gehouden worden. Nooit mag uit het oog verloren worden, dat de collecte is een zelfstandig element in den eeredienst. De gemeente oefent hier den dienst der barmhartigheid. Zij brengt den Heere hare offers. Als zelfstandig element in den dienst kan zij niet gehouden worden na het sluiten van den dienst, doch moet zij een eigen plaats hebben in den dienst. Of zij gehouden wordt vóór of ná de collecte voor
1) Inst. IV, 17, 44.
|581|
de kerk, is niet van groot belang. In vele kerken wordt niet voor de kerk gecollecteerd, maar wordt wat de kerk noodig heeft door vaste contributiën bijeengebracht. Bestaat echter het gebruik om te collecteeren voor de kerk tijdens den dienst, dan kan men zoo redeneeren, dat de verplichte bijdragen dienen vooraf te gaan aan de liefdegave. Doch de hoofdzaak is, dat de gemeente wete, welke collecte is voor de kerk, en welke voor de armen, opdat de liefde zich kan uiten, en het recht niet wordt geschonden.
Als algemeene regel gelde, dat bij elken dienst des Woords voor de armen gecollecteerd wordt. Deze collecte moet op gepaste wijze worden aangekondigd. Het is tamelijk overtollig, erbij te voegen, dat de inzameling voor de arme broeders en zusters geschiedt. Het ligt voor de hand, dat zij niet voor de rijken gehouden wordt. Het is geen schande, dat iemand eerlijk arm is, en de gedachte mag nimmer gevoed worden alsof de arme broeders en zusters een minder soort wezens zijn dan degenen, die rijk met goederen gezegend zijn. Om die reden is het aan te bevelen, dat de bekendmaking der collecte geschiedt in de taal der Schrift, die spreekt van „de verzameling die voor de heiligen geschiedt” (1 Cor. 16: 1), „de armen onder de heiligen” (Rom. 15: 26); „deelt mede tot de behoeften der heiligen” (Rom. 12: 12).
Het collecteeren in een open schaal is niet goed te keuren. Jezus waarschuwt (Matth. 6: 4) tegen het pronken met zijn gaven. De schaalcollecte werkt ijdelheid of farizeïsme in de hand. Het argument, dat men met een open schaal meer collecteert, klemt niet, wijl het getuigenis aflegt, dat de geestelijke welstand der gemeente slecht is. Toen in de 18e eeuw de kwestie „schaal of zakje” ter sprake kwam, raadde Jac. Hinlopen de schaal aan, aangezien bij de toch altijd zondige gevers de zonde der eerzucht, bij de schaalcollecte bedreven, voordeeliger was voor het beoogde doel, dan die der gierigheid, door den zak uitgelokt. De kerk dient ook in de wijze van collecteeren te waken, dat het beginsel der barmhartigheid uitkomt. Barmhartigheid veronderstelt liefde, vrijwilligheid. Ook in het uitreiken der gaven moet de dankbare stemming des harten kunnen spreken, de liefde, die uit dank voor ontvangen zegeningen gaarne in het verborgen weldoet.
Naast de gewone collecte kan, wanneer de behoefte dringt, eene buitengewone collecte gehouden worden, hetzij tijdens de bediening des Woords, hetzij bij een rondgang aan de huizen. De Diaconale Conferentie van 1899 keurde terecht het rondgaan met een open lijst af. Doch daarmede is het rondgaan der diakenen in buitengewone gevallen nog niet verkeerd. Diakenen kunnen in gevallen van
|582|
grooten nood de leden der gemeente persoonlijk met de bestaande behoefte bekend maken en opwekken tot groote milddadigheid. Wij verstaan hieronder iets anders dan een collecte bij de huizen. Zulk een collecte aan de huizen met open schaal of anderszins dateert uit een tijd, dat de kerken in verval waren. Velen kwamen niet meer in de kerk, de inkomsten voor de armen bij den dienst des Woords waren gering, en daarom, opdat de niet-kerkgangers steunen zouden, deed men een rondgang langs de huizen. Met deze verkeerde gewoonte hebben de meeste Gereformeerde kerken gebroken. Het bedelen bij de deuren is een vernedering voor de kerk van Christus. In de vergaderingen der gemeente is het inzamelen van de gaven voor de armen op zijn plaats. En wanneer de gemeente trouw wordt bewerkt, er een levende prediking is en de liefde van Christus woont in de gemeente, zullen ook de samenkomsten trouw worden bezocht, en zullen ook de leden der gemeente bereidwillig worden bevonden om mede te deelen in de behoeften der heiligen.
Wanneer er nu leden zijn, die niet aan hunne roeping in het offeren voldoen, moet dan op zulke leden de tucht toegepast worden? Calvijn verklaart in een brief aan Menso Poppius, 26 Febr. 1559, zich hiertegen, en zegt „dat hier wel vriendelijk vermaan, maar geen strict bevel te pas komt”. De apostel zegt ook niet, dat men met de tucht moet optreden tegen degenen, die karig zijn in het geven; hij gebiedt ook niet, dat de Corinthiërs zullen geven voor de armen te Jeruzalem, maar hij dringt bij hen op liefdebetoon aan op grond van de genade Gods in Christus, en wijst hen op den zegen van het blijmoedig geven, en op het oordeel, dat God over een ziel laat komen, wanneer hij spaarzamelijk zaait (2 Cor. 8: 8, 9; 9: 5-7) Het blijmoedig geven is aangenaam bij God, geeft vrede voor het hart, en draagt in zich zelf een heerlijk loon. Hoe verkeerd het ook is, dat een lid der gemeente al te karig is, hij moet niet door de tucht gedwongen worden tot het geven, maar door het Woord daartoe bewerkt worden. Dwang doodt het vrijwilligheidsbeginsel. In de liefdevolle vermaning echter schuilt de kracht tot de bekeering des harten, waaruit de vrucht der liefde opspruit.
Nog andere middelen kunnen worden aangewezen. Te Genève gaven de diakenen tijdens het leven van Calvijn de preeken van dezer reformator uit, en verzamelden op deze wijze geld ten bate van de armen. In onzen tijd hebben op sommige dorpen de diakenen lijkkleeden enz., die ze verhuren ten voordeele van de armenzorg. En deze benevens alle geoorloofde middelen, mogen worden gebruikt.
Ook mag de diaconie niet verzuimen na te gaan, of er ook familieleden of andere betrekkingen zijn, die den last der diaconie kunnen
|583|
verlichten of overnemen. Als regel blijve, dat de ouders zorgen voor hunne kinderen, en dat de kinderen voor de ouders zorgen, wanneer deze laatste hulpbehoevend en arm zijn. Vele kinderen verstaan niet, dat dit een plicht is, die van Gods wege op hen rust. En toch, dit is zoo. Hunne ouders hebben met opoffering en liefde voor de kinderen zorg gedragen, toen deze nog jong waren, en de kinderen zijn geroepen, later wanneer de ouders hulp behoeven hen uit dankbaarheid en liefde te helpen. De diakenen moeten op dit punt vele misstanden bestrijden. Het komt veelvuldig voor, dat de kinderen zeer wel in staat zijn hunne ouders te steunen of te onderhouden, maar eigenlievend zich terugtrekken, of zeer weinig doen. De diakenen hebben zulke kinderen aan te sporen om hun schuldigen plicht te volbrengen, en hen in geval van ongehoorzaamheid te waarschuwen en te vermanen. Evenwel moet de diaconie zorgen, dat degenen, die in nood zijn, niet het slachtoffer worden van den onwil dergenen, die allereerst geroepen zijn voor hen te zorgen.
Voorts behoeft de diaconie niet te aarzelen, zich te richten tot gewezen patroons of meesters, om voor hen, die vroeger in hun dienst waren, een gave der liefde te vragen. Eveneens mag de diaconie, als er bijzondere nood is, en in eigen kring niet genoeg middelen gevonden worden om in de behoefte te voorzien, aankloppen bij barmhartige menschen, niet-leden der kerk, om hun den moeilijken toestand bekend te maken, en van hen te vragen, dat zij medehelpen, opdat de armen niet in hunne ellende omkomen. Evenzoo kan de diaconie in zeer bijzondere gevallen hulp vragen van de overheid.
Een zaak van beteekenis is het verzamelen van naturalia: voedsel: brandstof, kleeding. In sommige streken is het voor de landbouwers gemakkelijk om voor de armen der gemeente voedingsmiddelen af te staan. In andere gemeenten wordt wel brandstof uitgedeeld. Op vele plaatsen worden gebruikte kleedingstukken gevraagd, die door de hulpbehoevenden zelf of ook wel voor hen worden pasklaar gemaakt. Vele zusters der gemeente hebben de gewoonte om zelfstandig of op verzoek der wijkdiakenen aan zwakken, zieken en armen op bepaalde tijden versterkende middelen uit te deelen. De liefde maakt ook vindingrijk.
Ook mogen de diakenen er op werken, dat schenkingen, erfstellingen en legaten aan de diaconie worden gegeven. Het is wel veel beter, dat iemand tijdens zijn leven mildelijk offere, dan dat hij wacht tot hij zelf geen genot meer kan hebben van zijn geld, maar het is niet af te keuren, wanneer een diaken daartoe in de gelegenheid is, dat hij iemand, die daarvoor de middelen bezit, aanrade in zijn uitersten wil ook de armen te gedenken. Men moet hierbij echter met
|584|
voorzichtigheid te werk gaan. Indien een vermogend lid der gemeente geen kinderen nalaat, en geen minvermogende bloedverwanten, of zoo hij wel verwanten heeft, die zijn steun behoeven, maar hij desniettemin toch nog genoeg heeft om de zaak van Gods koninkrijk te gedenken, dan is er alle reden voor, zulk een broeder of zuster er op te wijzen, dat ze de behoeftigen van Gods koninkrijk in hun testament gedenken, opdat de zegen van den overvloed, door God hun geschonken, ook na hun dood nog de armen verkwikke. Doch al is dit goed, dat de Christenen de kerk en de armen nog gedenken in hun dood, het is in de eerste plaats eisch, dat zij tijdens hun leven den Heere dienen van hunne goederen.
Een zaak, die tot moeilijkheden aanleiding kan geven, is vervat in de vraag, of de diaconie wel geld mag aannemen, dat verdiend is door onrechtmatige daden? Voetius zegt terecht, dat men moet onderscheiden tusschen de gevers en de kerk, die het geld ontvangt. Wanneer iemand iets op onrechtmatige wijze heeft verkregen, dan is hij verplicht het terug te geven, en mag het niet weggeven aan een ander. Maar weet de diaconie er niets van, dan behoeft zij niet eerst een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop de schenker het geld heeft verkregen. Doch is de diaconie er mede bekend, dan mag zij het aangeboden geld niet aannemen, want zij zou zich schuldig maken aan de zonde van den dief. Doch zoo eenvoudig staat de kwestie in de praktijk in den regel niet. Veelvuldig bezit iemand volgens de wet rechtvaardig wat als het zijne gerekend wordt, hoewel de herkomst misschien aan bedenking onderhevig is. Iemand die zijn geld door een onkuisch leven verdiend heeft, kan en behoeft ook later, als hij tot God bekeerd is, het op een verkeerde wijze verdiende geld niet terug te geven. Wel zegt Deut. 23: 18, dat men geen hoerenloon of hondenprijs in het huis des Heeren mag brengen, maar dit ziet op dengene, die brengt en niet op dengene, die ontvangt. Wanneer een onkuische later tot bekeering gekomen is, dan bezit en geeft hij het geld als Christen.
Niet alle middelen zijn goed te keuren. Het is Christus’ kerk onwaardig om door middel van straatcollecten of advertentiën geld te verzamelen. Het is stuitend, dat de kerk de gewoonten der wereld navolgt, en door middel van loterijen, liefdadigheidsvoorstellingen enz. inzamelt, wat noodig is voor het onderhouden der armen. In de kerk moet liefde de drijfkracht zijn van het weldoen. De armen moeten verzorgd worden als uit de hand des Heeren. En de kerk mag niet den indruk geven, dat het haar om het even is, hoe het geld wordt bijeengebracht. In ’s Heeren kerk moet het alles eerlijk en met orde toegaan.
|585|
Ook het houden van een bazar ten behoeve van de diaconie is niet zonder bezwaar. Men eischt daar een fictieve waarde voor allerlei goede en slechte dingen, verplicht moreel zekere kringen tot het koopen er van, en tracht vaak koopers te lokken door aardige jonge dames, die heel gracieuslijk hare waren aanprijzen. Als de jofferen niet gezien werden op de bazars, en de ouderlingen of de diakenen zelf eens verkochten, zou zulk een bazar licht niet veel opbrengen.
Geweigerd moeten worden zulke gaven, die de kerk onder eene vreemde macht zouden brengen. Daarom aanvaarde de kerk geen geld, waardoor zij op een of andere wijze afhankelijk zou worden van den staat of welk lichaam ook. De overheid is in vele gevallen van nood wel bereid steun te bieden, doch moet dan rekening en verantwoording eischen, en deze prijs is te duur gekocht. Indien echter de diaconie iets kan ontvangen uit een bestaand fonds voor armenverzorging, of uit een schenking of stichting, dan kan zij vrijmoedig het aangeboden geld aanvaarden, mits daaraan geen voorwaarden verbonden zijn, die de vrijheid en de zelfstandigheid der kerk aantasten.
Ook is af te keuren, dat men het geld voor de armen der gemeente bijeenbrengt door hoofdelijken omslag. Het heffen van een hoofdelijken omslag kan niet anders plaats hebben dan door dwingende macht, en dit behoort wel thuis op het gebied van den staat, die dwingend kan optreden, doch niet in de kerk, die alleen met zedelijke middelen werkt, en die aan hare arme leden de ontferming van Christus laat voelen in het aanbieden der liefdegaven.
Tenslotte moet gewezen worden op de beteekenis der prediking voor de sterking van de kas der diaconie. De prediking behoort uit te stallen het volle, rijke evangelie van Christus, die gekomen is tot een verzoening der zonden, die ingegaan is in den nood en in de schuld van verlorene zondaren, en door den rijkdom zijner ontferming voor zondaren heeft betaald, en hen verlost met een eeuwige verlossing. De volheid der liefde Gods in Christus kan nooit heerlijk genoeg aan de gemeente worden voorgesteld. De prediker doe, zelf bewogen door die liefde, de gemeente inleven in die liefde, en wekke op tot een leven der liefde. Hij doe de gemeente verstaan, hoe de genade, door Gods Geest ingedragen in de ziel, een nieuw schepsel maakt, en dringt tot een leven van gerechtigheid en heiligheid. De prediking des Woords heeft mede ten doel, de kinderen Gods te bewegen, dat zij als goede Christenen voor Gods aangezicht te midden der wereld in ambt en beroep leven, opdat zij bij ervaring leeren verstaan, dat de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de beloften des tegenwoordigen en toekomenden levens, en zij, door hun God verzorgd en geleid, ook een liefde hebben om het verlorene te zoeken, en het neergebogen op
|586|
te richten en de hand der ontferming te reiken aan den lijdende en den arme. „De predikatie moet”, naar het schoone woord van Dr A. Kuyper1), „meer nog dan de diaconie de armoede in eigen boezem te keer gaan, en de vrucht der predikatie moet meer en meer worden, dat de Calvinisten ook in hun wereldsch beroep goede zaken maken, en alzoo de middelen erlangen, om door ruime milddadigheid de eere van Christus in de wereld op te houden. Kome die krachtige prediking meer en meer. Niet een predikatie, die pikant of interessant wil zijn, en zich daarom opsmukt met allerlei verhaal en anecdote; maar eene predikatie, die van denken en doordenken, die van de diepte des mystieken levens, maar ook die van kennis des Woords, en kennis der geestelijke en maatschappelijke nooden getuigt. En worde zoo allengs de toestand herboren, waarnaar we op weg zijn, maar die nog niet bereikt is, dat elken Zondag als een stemme Gods en niet eens menschen door alle kerken uitga, om als een tweesnijdend zwaard te worden, om als een hamer alle hoogheid neer te slaan en met eeuwige armen te ondervangen al wat door zonde of door lijden inzinkt”.
De laatste vraag, die wij hier wenschen te behandelen, is deze, of de offergave bij het avondmaal en bij den doop bestemd moet worden voor de kerk of voor de diaconie? Naar den aard en het karakter der sacramenten kan bezwaarlijk gezegd worden, dat de offergave bij de bediening van doop en avondmaal behoort aangewend te worden voor de voldoening der schulden, die de gemeente voor den dienst des Woords heeft aangegaan. Deze schuld rust op heel de gemeente en al haar leden, en behoort door allen, hetzij door eene vrijwillige vaste contributie of door collecten te worden bijeengebracht. Wat noodig is voor de onderhouding van den eeredienst, moet niet alleen als een gave der liefde worden gegeven, maar ook tot kwijting van de schuld, die de kerk op zich heeft genomen. Het avondmaal is een verlossingsmaaltijd, waarbij de gemeente herdenkt den rijkdom der verlossing in Christus, en gemeenschap der heiligen oefent. De gave, bij het avondmaal gebracht, wordt dan ook in den regel beschouwd als een liefdegave uit dank voor de verlossing in Christus voor de arme leden van het lichaam van Christus. Dit is ook meer passend, dan dat bij het avondmaal een inzameling gehouden wordt van verschuldigde bijdragen voor de kerk.
De doop is het sacrament van de afwassching der zonden en de vernieuwing des levens. Tevens is de doop het sacrament der inlijvende genade, waardoor wij in de kerk van Christus ontvangen en van de
1) E Voto, IV, 38, 39.
|587|
ongeloovigen afgezonderd worden. Daaruit kan worden afgeleid, dat, uit dank voor de rijke barmhartigheid Gods aan ons bewezen, er bij den doop een gave der liefde voor de armen der gemeente wordt gegeven. Om die reden is het ook in orde, dat de gaven, bij de doopsbediening gegeven, bestemd worden voor de armen.
Wij hebben in de hoogtetijden van ons leven, uit dank voor de onverdiende gunste Gods, ons bewezen, ook te gedenken aan de gemeenschap der heiligen, en in het bijzonder barmhartigheid te bewijzen aan de arme medechristenen.
Het is evenwel geen zonde, wanneer de armen ruimschoots verzorgd worden en de kerk behoefte heeft, om de offergave, bij doop en avondmaal geschonken, te bestemmen voor de kerk. Dit geval is wel moeilijk te denken, omdat wanneer in de gemeente de armen goed verzorgd worden, de kerk ook wel geen nood zal hebben. Maar het geval is toch denkbaar, dat er in eene kerk geen armen zijn. Daarom kan hier ook geen bindend voorschrift gegeven worden. Elke kerk doe wat zij in de bijzondere omstandigheden het meest wenschelijk oordeelt.
Maar één ding mag niet vergeten worden. De kerkeraad heeft de leiding der gemeente, en bepaalt, welke collecten er moeten worden gehouden, en welke de bestemming van elke collecte is. De kerkeraad heeft dit aan de gemeente bekend te maken, opdat de leden der gemeente weten, waarvoor zij geven. De kerkeraad heeft niet het recht om aan de gelden eene andere bestemming te geven dan waarvoor zij gegeven zijn.
Tot het werk der diakenen behoort niet alleen het verzamelen en het beheer der gaven, bestemd voor de armen, maar ook 2º het uitdeelen dezer gaven.
Wij zijn bij de behandeling van den dienst der barmhartigheid uitgegaan van de grondstelling, dat de diaconie tot taak heeft, de ontferming van Christus te openbaren temidden der gemeente, en de hand van redding en troost uit te strekken, waar uitwendige nood is. Gelijk Christus tijdens zijne omwandeling op aarde niet alleen predikte, maar ook de hongerigen spijzigde, en velen genas, die krank waren, zoo ook moet de kerk niet alleen prediken, maar ook de ontferming van Christus openbaren ter voorziening in den uitwendigen nood.
De vraag is wel gesteld of zij, die ondersteuning behoeven, recht hebben op onderstand. Hiermede wordt niet bedoeld of er voor de gemeente een zedelijke plicht is om den arme te helpen. Deze plicht vloeit reeds voort uit de algemeene naastenliefde. Hoeveel te meer zijn de geloovigen geroepen om den armen leden der kerk, die met hen één zijn in Christus, hulp te bieden. Maar het is iets anders wanneer wij verklaren, dat de ontferming van Christus over lijdenden en behoeftigen door de gemeente recht moet worden verstaan, dan
|588|
dat wij spreken van een recht op de gaven, als van een goed, dat hun toekomt.
Voor velen in onzen tijd, die niet rekenen met Gods Woord, staat het vast, dat de armen recht hebben op een voldoend inkomen. In het oude heidensche Rome ging men uit van het beginsel, dat de staat moest voorzien in allen nood der burgers, en dat ieder recht had om gevoed te worden. De toepassing van dat beginsel demoraliseerde het Romeinsche volk in die mate, dat tenslotte drie-vierde der bevolking moest worden onderhouden Deze gedachte is met de Fransche revolutie weer naar voren getreden. Het recht op onderstand was een gevolg van de vrijheid en gelijkheid, toen gepredikt. Men ging leunen op den staat, die de armoede moest vernietigen, en de burgers moest ondersteunen De particuliere liefdadigheid en de kerkelijke armenzorg werkt, zoo leerde men, het knechtschap in handen, is in strijd met de gelijkheid van de menschen, en de staat is verplicht aan allen, die in nood zijn, te geven wat zij noodig hebben.
Hiertegenover stellen wij zoo beslist mogelijk, dat de verzorging der armen de plicht is der Christelijke barmhartigheid. Wel heeft ook de overheid een taak om in gevallen van bijzonderen nood, wanneer de particuliere liefdadigheid en de Christelijke barmhartigheid niet kan voorzien in de behoefte, maatregelen te treffen tot leniging van den nood, in het bijzonder om zegenrijke sociale wetten uit te vaardigen, waardoor de schrikkelijke tegenstellingen in de maatschappij worden weggenomen, en wegen te helpen banen, waardoor de volkswelvaart wordt verhoogd, maar de overheid blijve den regel volgen om de eigenlijke verzorging der behoeftigen over te laten aan de liefdadigheid der burgers en de oefening der barmhartigheid van de zijde der kerk. Door het stellen van het recht op onderstand, zoo zegt Biesterveld1) „moordt men de Christelijke deugden van liefde en van dankbaarheid, men kweekt aan luiheid en pauperisme, men breekt den band der familiën, die elkander hebben te steunen; men ontrooft der kerk haar heerlijken arbeid, men ruilt het organische leven in voor een mechanisch ineengepasten socialistischen heilstaat”.
Aan wie moet worden uitgedeeld?
Allereerst strekt zich de verplichting uit tot de leden der kerk. Maar dan moet de grens ook zóó ruim getrokken worden, dat allen die krachtens den doop tot de kerk behooren, wanneer zij hulp noodig hebben, mede de vruchten der barmhartigheid genieten. Er zijn kerkelijke gezindten, die hare hand aftrekken van de gedoopte leden, die niet tot het doen van belijdenis kwamen, of die alleen steunen die getrouw
1) Handboek, bl. 303.
|589|
ter kerk komen, en de niet belijdende en niet trouw meelevende leden naar het burgerlijk armbestuur zenden. Dit mag echter in een kerk, die getrouw leeft, alzoo niet zijn. Zij behoort al hare leden, die rechtens tot haar moeten gerekend worden, in geval ze steun behoeven, te verzorgen. Ook diegenen, die onder de kerkelijke vermaning staan. Zoolang de kerk hen nog niet heeft geëxcommuniceerd, heeft zij van Gods wege de roeping, hen te helpen. Zelfs zou het aan te bevelen zijn, hen ook na de excommunicatie te blijven steunen, opdat het ook hierin uitkome, dat de tucht der kerk niet dient om te verderven, maar om te behouden.
Doch de diakonie behoeft hare zorg niet te beperken tot de leden der kerk, maar zij mag hare zorg ook uitstrekken tot degenen, die buiten zijn. De oude Gereformeerde Kerken in Nederland hebben nooit geweigerd, de vele vreemdelingen en arme vluchtelingen, die van uit Duitschland, Hongarije, Frankrijk en uit andere landen kwamen, te helpen. Emden was een tijdlang de moederkerk der Nederlandsche vluchtelingen. En zoo mogen de diakenen ook thans niet de vreemdelingen, en hen die buiten de gemeente zijn, uitsluiten van de Christelijke handreiking, indien zij daartoe in staat zijn. In het Formulier van Bevestiging wordt de gemeente vermaand: „Doet wel aan alle menschen, maar inzonderheid aan de huisgenooten des geloofs”, volgens het Woord des Heeren (Gal. 6: 10): „Laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs”, in welke plaats de apostel het oog heeft niet alleen op het zedelijk schoone en goede, maar op al „wat heilzaam en nuttig is, stoffelijk en geestelijk beide” 1), gelijk ook Calvijn verklaart: „de humaniteit maakt ons schuldenaars jegens allen, maar aan de geloovigen zijn wij gebonden door een nog sterkeren band der verwantschap, welke God tusschen ons heeft gelegd”.
In verband hiermede moeten wij even aanraken de kwestie van de zoogenaamde vertrekkende armen. De oude Nederlandsche Kerkenordening spreekt over dat punt in Art. 83: „Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, van diakenen bijstand gedaan worden naar discretie, mits aanteekenende op den rug van hunne attestatie de plaats, waar zij henen willen, en de hulpe, die men hun zal gedaan hebben”. In dit artikel worden in de eerste plaats bedoeld de reizende vreemdelingen, die in tijden van vervolging geen vaste woonplaats hadden, en die zich nu eens hier en dan eens daar bevinden. Om misbruik te voorkomen en tevens opdat de reizenden of passanten geen gebrek zouden lijden, werd noodig geoordeeld, dat aan die arme vreemdelingen een attestatie zou gegeven worden, onderteekend
1) Dr S. Greijdanus, Galaten, 1922, bl. 132.
|590|
door twee predikanten of door den predikant en den scriba van een kerkeraad, met vermelding van den onderstand of den reispenning, hun gegeven, en van de plaats, waarheen zij gingen. Soms werd ook bepaald, dat zulke attestatiën maar drie maanden geldig waren1). Wegens de veranderde omstandigheden is dit artikel in 1905 gewijzigd en aldus geredigeerd: „Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de Diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordeelen behoorlijk te zijn. De kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren”.
Uit deze bepaling blijkt duidelijk, dat een arme, die ondersteuning van de diaconie ontvangt, vrij van de eene plaats naar de andere vertrekken mag. Al is hij arm, hij is vrij, en ten volle lid der kerk, gelijkgerechtigd met alle anderen. Maar het zou kunnen zijn, dat een arme wenschte te vertrekken naar een andere plaats, zonder dat er genoegzame redenen voor zijn. De kerkeraad en de diaconie moeten dan met hem spreken, en desnoodig hem waarschuwen. Het is niet gemakkelijk voor de diakenen om te beoordeelen, of de oorzaken van vertrek genoegzaam zijn.
Genoegzame oorzaken van vertrek kunnen geacht worden, wanneer iemand op een andere plaats werk kan bekomen, meer kan verdienen, in een betere conditie kan komen, door familieleden kan worden verzorgd, enz. Niet goed te keuren is het, wanneer iemand willekeurig zonder eenig vooruitzicht vertrekt, of wanneer hij van oordeel is, dat de ondersteuning op een andere plaats ruimer is. Af te keuren is ook, dat een diaconie een arme beweegt, naar een andere plaats te trekken, en hem reisgeld geeft om van hem af te zijn. Indien het echter blijkt, dat er genoegzame redenen zijn voor het vertrek van een arme naar een andere plaats, dan kunnen de diakenen hem een behoorlijk reisgeld meegeven. Komt het lid zijne attestatie indienen in een andere kerk, dan behoort deze kerk hem te ontvangen als lid, en indien hij ondersteuning noodig heeft, komt hij ook voor rekening van de kerk, waarheen hij vertrokken is. Om misbruik in dezen te voorkomen, heeft de synode van 1905 de kerken er voor gewaarschuwd, om toe te zien, „dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren”.
De regel is dus, dat de zorg voor een arme, die om genoegzame redenen vertrekt, komt voor rekening van de kerk, waarheen hij gegaan
1) Syn. v. Alkmaar 1587, Art. 6; Leiden 1592, Art. 3; Delft 1587, Art. 15 en Nat. Syn. v. Middelburg, 1581, Art. 67.
|591|
is. Maar hierop kunnen uitzonderingen zijn. Allereerst heeft ook de kerk van aankomst het recht om te onderzoeken, of er genoegzame oorzaken van vertrek waren, en of ongeoorloofde invloed is uitgeoefend. Meent de kerkeraad van aankomst gegronde reden te hebben om te betwijfelen, of de oorzaak van vertrek genoegzaam is, dan kan hij beginnen met voorloopig de attestatie niet te aanvaarden, en met den kerkeraad van vertrek in onderhandeling te treden, en zoo deze niet een goed resultaat oplevert, de kwestie der meerdere vergadering ter beslissing voor te leggen.
Ook kan zich het geval voordoen, dat er wel genoegzame oorzaken van het vertrek waren, en dat toch de financiëele zorg voor het vertrekkende lid blijft voor rekening van de kerk, waaruit iemand vertrekt, b.v. wanneer de diaconie een arme of wees of een oude laat verplegen in een stichting of particuliere woning, of wanneer een arme op eene andere plaats beter of goedkooper kan worden verpleegd bij de familie of bij particulieren, of ook wanneer een lid der gemeente binnen den kring der gemeente geen behoorlijke woning kan verkrijgen. In zulke gevallen zorgt de diaconie der kerk, vanwaar zij vertrokken, zelf rechtstreeks of door middel van de zusterdiaconie voor den arme. Er kunnen echter ook gevallen voorkomen, waarin de arme vertrekt, en het alleszins billijk geacht wordt, dat de kerk, waaruit hij vertrokken is, ook voor de toekomst mede zorg draagt voor de ondersteuning. Het kan voor de kerk te zwaar blijken om het inkomende lid naar behooren te verzorgen; de beide diaconieën kunnen overtuigd zijn, dat er niet genoegzame oorzaken voor vertrek waren. Om deze en andere redenen heeft de 18de Diaconale Conferentie, 1906, uitgesproken: „Hoewel aan geen enkele Diaconie de verplichting kan worden opgelegd, om een vertrokken arme mede te helpen ondersteunen, toch oordeelt de Conferentie — aangezien er een zedelijke band bestaat — dat het gewenscht is, dat de Diaconieën met elkander in overleg treden, om door vrijwillig contract een „mandelinge” arme te steunen”.
Op de vraag: hoeveel moet gegeven worden, moet geantwoord worden, dat met de omstandigheden van de personen en met de draagkracht der gemeente rekening moet gehouden worden. De regel is aangegeven in 1 Tim. 5: 16: „Zoo eenig geloovig man of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe”, d.w.z. dat die haar naar behoefte verzorge. Daarmede is dus voor de roeping der diakenen beslist, dat zij niet uitdeelen naar dat er inkomt, maar dat zij geven wat billijkerwijze noodig is. Indien de inkomsten al te weinig zijn, behoort de diaconie aan de gemeente den nood der armen en bezwijkenden op het hart te binden, opdat de mededeelzaamheid
|592|
toeneme. Het spreekt wel vanzelf, dat de diaconale hulp niet overvloedig behoeft te zijn, maar wel moet de ondersteuning voldoende zijn, opdat de broeder en zuster in alle oprechtheid den Heere kunnen danken voor de gave, die Christus hun door zijne kerk verleende. Noodzakelijk is, dat aan de armen gegeven wordt, wat voor het levensonderhoud noodig is. Maar is de kerk er toe in staat, dan is zij gehouden iets meer dan het allernoodigste te geven. De apostel Paulus wil, dat de gemeente van Corinthe bedenke, dat degene, die meer van God ontving, geroepen is het gebrek van de broeders en zusters, die behoefte hebben, aan te vullen (2 Cor. 8: 14). Er rust geen zegen op den overvloed, als men den arme gebrek laat lijden. „Er is een die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt, en een die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek. De zegenende ziel zal vetgemaakt worden” (Spr. 11: 24, 25).
Als bezwaar is wel eens ingebracht, dat de kerk niet geroepen is, iemand tot welvaart te brengen, dat b.v. een oude van dagen niet zooveel behoeft te ontvangen, dat hij kan oppotten. Doch zulk een ruime bedeeling, dat er veel overschiet, zal wel tot de zeldzaamheden behooren. Het moet evenwel der gemeente een oorzaak van blijdschap zijn, als de ouden van dagen, de weduwen en de weezen eenigszins ruim hunne verzorging kunnen ontvangen van de tafelen des Heeren. En mocht het geval zich voordoen, dat de ondersteunden iets van beteekenis nalaten, dan staat de Armenwet (Art. 63) toe, de kosten op de nalatenschap te verhalen. Dit is ook moreel niet verkeerd. Het komt voor, dat een lid der gemeente een woning, een effect, een spaarbankboekje of iets anders bezit. De vraag kan dan gesteld worden: „Mag de diaconie als eisch stellen, dat dit bezit te gelde wordt gemaakt en opgebruikt, alvorens tot ondersteuning kan worden overgegaan?” Zulk een eisch zou onbarmhartig zijn. Het zou ook onnoodig krenkend en onzielkundig zijn, van iemand, die nog wel iets bezat, maar niet meer kon werken, te eischen, dat hij eerst zijn huisje of al wat hij bezit, moest afstaan. Maar eveneens is het niet in orde, dat de familie na het overlijden het weinigje, dat er overbleef, voor zich wilde behouden, terwijl zij den overledene tijdens zijn leven niet kon of wilde verzorgen. Tegen deze willekeur der naastbestaanden moet de diaconie zich van te voren wapenen. Er is alle reden voor, om voorzorgsmaatregelen te nemen. Het is noodig, dat in het genoemde geval de diaconie aan den ondersteunde verzoeke het effect of spaarboekje voor hem te bewaren, natuurlijk tegen bewijs van ontvangst, geteekend door de diaconie zelve, en dat later ook, zoo meer voor de verzorging is besteed, dan de waarde der nalatenschap is, heel de nalatenschap in de kas der diaconie worde gestort. Mocht dit geval zich voordoen, dan blijft het echter wenschelijk, bijzondere zaken uit
|593|
de nalatenschap, familiestukken, enz. aan de kinderen over te geven.
Op welke wijze moeten de gaven worden uitgereikt? Als algemeene regel moet worden gesteld, dat bij de wijze van uitdeeling dient uit te komen, dat de armen de gaven ontvangen in den naam van Christus, uit den schat der liefde. Het is eisch der barmhartigheid, dat gegeven wordt zonder den wensch iets weder te ontvangen, en dat wat gegeven wordt blijft tusschen den gever en dien, die ontvangt, naar den regel, door Jezus gesteld: „Als gij aalmoes doet, zoo laat uwe linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uwe aalmoes in ’t verborgen zij” (Matth. 6: 3, 4).
Uit dit beginsel volgt: 1. dat de diaconie niet de namen bekend make van hen, die onderstand ontvangen. In den kring der gemeente kunnen de namen der ondersteunden niet geheel verborgen blijven, wijl deze als broeders en zusters samenkomen, doch de diaconie heeft altoos, vooral bij tijdelijke hulp, de kieschheid in acht te nemen, en niet naar buiten te spreken. Om die reden is het ook voor eene diaconie onaannemelijk, om de namen van de door haar ondersteunden op te geven voor het centraal register, bedoeld in Art. 56 der Armenwet. Dat register bedoelt samenwerking van de verschillende instellingen van weldadigheid en het voorkomen van dubbele bedeeling en van allerlei misbruik. Er is geen bezwaar, dat de Gereformeerde kerken zich in den Armenraad doen vertegenwoordigen. De diakenen kunnen invloed oefenen op de goede wijze van armenzorg, en ook leeren van anderen, maar zij mogen de namen der ondersteunden en het bedrag der ondersteuning niet opgeven, omdat de arme leden der kerk onze broeders en zusters zijn. Indien evenwel de ondersteunden zich niet ontzien, ook bij de burgerlijke armenzorg aan te kloppen, en bij de diaconie geïnformeerd wordt, is er voor haar geen bezwaar, de gewenschte inlichting te geven. Evenwel moet de diaconie in zulk een geval ook overwegen of zij wel aan haar roeping heeft voldaan, en of het ook noodig is vermanend op te treden tegenover den persoon, die elders dan bij de diaconie aanklopte om steun. Maar nimmer mag het openbaren van den verleenden steun uitgaan van de diaconie.
Geheel anders staat het geval, wanneer de hulp der overheid wordt aanvaard voor de verzorging van arme zieken. Dit is niet ongeoorloofd, omdat ook de overheid eene roeping heeft, te waken voor de volksgezondheid en voor de veiligheid, mits maar gewaakt wordt, dat de verpleegden eene goede Christelijke verzorging ontvangen. In zulke gevallen kunnen de namen der ondersteunden niet verborgen blijven.
2. In de tweede plaats is nodig, dat de gaven aan de ondersteunden aan huis worden bezorgd. Het is niet kiesch, de arme leden der gemeente te laten komen op een bepaald uur, om op eene vergadering
|594|
der diaconie of van eene commissie uit de diakenen de bedeeling te ontvangen. Er mag in de kerk niet gesproken worden van eene bedeeling der armen. Bedeelen wil zeggen, dat de meerdere een gunst uitdeelt aan den mindere. Doch in de gemeente mag men niet spreken van meerderen en minderen, want in de gemeente zijn alle leden één in Christus, als broeders en zusters. De armen zijn evengoed leden van het lichaam van Christus als degenen, die rijker met goederen zijn gezegend. Het is dan ook een onteering voor de armen, wanneer de kerk de gewoonte der burgerlijke bedeeling volgt om de armen bij de deur der diaconiekamer te laten staan, tot het oogenblik komt, dat zij worden binnengeroepen. Als regel dient te gelden, dat de diakenen persoonlijk de gaven aan huis bezorgen. Indien het den diaken onmogelijk is den arme persoonlijk te bezoeken, dan late hij door een medediaken of door zijne vrouw de gelden bezorgen of ook noodige hij den ondersteunde uit, de gave te komen afhalen.
Juist het diaconaal bezoek is zulk een gewichtig en heerlijk deel van de werkzaamheid der diakenen. Zij kunnen dan vertrouwelijk spreken over allerlei toestanden van het geestelijk en het maatschappelijk leven. Zij hebben vermanend en waarschuwend op te treden, wanneer armoede en ellende door eigen schuld, door verwaarloozing van de zaken, door traagheid, luiheid, dronkenschap, enz. intrad. Zij hebben met iemand, die zich in moeilijkheden bevindt, te bespreken, welke middelen kunnen aangewend worden om weder te stijgen op de maatschappelijke ladder, of op een eerlijke wijze het brood te verdienen. Eveneens moeten de diakenen nagaan, of de wijze, waarop zij helpen, doel treft, of er reinheid, orde en huiselijkheid gevonden wordt, en hoe geheel de stand des levens is. Voorts mag het woord van troost niet ontbreken, opdat de arme en de bezwijkende zijne hulp van den Heere verwachte, en gemoedigd zij in druk en kruis. Om al die redenen is het uitreiken van de gaven door de diakenen aan de huizen noodig en heilzaam. Het werk der diakenen wordt op deze wijze zoo heerlijk opvoedend, geheel geschikt om het persoonlijk Christelijk leven te vormen.
In verband hiermee moet niet vergeten worden, dat de uitdeeling behoort te geschieden met gemeen advies. De diakenen moeten bij de ondersteuning gemeenschappelijk handelen. Wel kan een diaken in bijzondere gevallen een zeker bedrag geven om in den oogenblikkelijken nood te voorzien, als er niet gewacht kan worden tot eene vergadering, maar ook dan nog moet de goedkeuring der vergadering volgen. Als regel blijft gelden, dat de vergadering het bedrag en de wijze van ondersteuning vaststelt. Want het geld, dat de diakenen geven, is niet hun eigen geld, maar het geld der
|595|
gemeente. Daarom moet met beleid en voorzichtigheid gehandeld worden.
3. Een gewichtig deel van het werk der diakenen is het voorkomen van armoede. Velen hebben gemeend, dat de taak der diakenen niet verder gaat dan alleen het ondersteunen van degenen, die reeds in nood zijn. Zij vreesden, dat de diaconie met het voorkomen van armoede komt op een terrein, dat niet het hare is, namelijk op het gebied van het sociale leven. Ongetwijfeld moet de diaconie beducht zijn voor het overschrijden van de haar gestelde grenzen, en goed onderscheiden tusschen datgene, wat behoort tot de taak der overheid, van de maatschappij en van de kerk. Vast staat, dat het niet op den weg der kerk ligt om de armoede te bestrijden, en wegen te banen voor den goeden gang van het bedrijfsleven. Dat is de roeping van de maatschappij zelve, en de overheid treedt hierin leidend en steunend op, door goede sociale wetten te maken en maatregelen te nemen, waardoor het zwakke wordt gesterkt, het verkeerde wordt tegengegaan in het maatschappelijke leven, het bedrijfsleven kan opbloeien en de verdiensten worden bevorderd. Maar er blijven altijd menschen, die in de worsteling van het leven bezwijken, en het is mede de taak der diaconie om deze gevallenen en bezwijkenden te redden, te steunen en weder op te richten.
Een factor van beteekenis in dezen is, dat de diakenen mannen zijn, die het leven kennen, die de menschen kennen, en die wegen en middelen weten te vinden om de bezwijkenden weder op te richten. Zij mogen niet zoolang wachten met het bieden van hulp, dat de broeders of zusters in de diepten van armoede en ellende gekomen zijn, maar moeten reeds van te voren trachten de helpende hand te bieden, en door woord en daad te steunen. Een algemeene regel voor de wijze, waarop zij de armoede kunnen voorkomen, kan niet worden gesteld. Elk geval moet op zich zelve worden beoordeeld. De diakenen kunnen b.v. trachten werk te vinden voor iemand, die werkeloos is; zij kunnen medewerken tot het oprichten van voorschotkassen, waaruit kleine neringdoenden geld kunnen leenen voor hunne zaken; zij kunnen zelf bijdragen geven voor het instandhouden van een kleinen handel; zij kunnen ook mede zorgen voor de goede opvoeding van kinderen en voorts allerlei maatregelen treffen, waardoor de armoede weder wordt opgeheven, en de leden der gemeente met hunne kinderen straks zelf met eere hun brood kunnen verdienen.
De diakenen moeten in dezen de grenzen van hun taak wel in het oog houden. Er is eenige jaren geleden heel wat gesproken en geschreven over het verband tusschen armenzorg en steuncomité’s. Door den oorlog en de hierop gevolgde mobilisatie hier te lande werden tienduizenden uit hun dagelijksche roeping en bedrijf gehaald om het
|596|
vaderland te dienen. Daardoor ontstond in zeer vele gezinnen groote nood. Om in dien nood te voorzien werden door de Regeering steuncomité’s opgericht. Het lag voor de hand, dat de diaconie niet al die gezinnen en personen, die in verlegenheid geraakten, kon ondersteunen. De overheid, die hare burgers in haar dienst nam, had daarmede ook eene verplichting op zich genomen, de personen en de gezinnen, die daardoor in behoeftige omstandigheden kwamen, te helpen. Eene fout is het geweest, dat er van den beginne geen verband gelegd is tusschen de steuncomité’s en de armenzorg. De diaconie zelve heeft in die moeilijke dagen zeer veel gedaan voor de leniging van den nood, maar zij kon toen niet dien invloed oefenen als haar als vertegenwoordigster der kerk op het gebied der barmhartigheid toekwam. Dit kwam niet alleen doordat een verkeerde socialistische geest in die dagen rondwaarde, maar tevens wijl de kerk door hare gedeeldheid van haar invloed inboette. Maar afgedacht hiervan, wij moeten niet vergeten, dat het werk der toenmalige steuncomité’s een geheel bijzondere taak was, om een afzonderlijke groep van menschen, die door den oorlogsnood in moeilijkheid verkeerden, op geheel buitengewone wijze hulp te verleenen. Spoedig na de demobilisatie is de ontbinding der steuncomité’s tot stand gekomen en is de gewone wijze van verzorging weder ingetreden.
Het voorkomen van armoede behoort dus wel terdege tot de taak der diaconie. Voetius en Koelman hebben dit vroeger reeds verdedigd met een beroep op Lev. 25: 35: „En als uw broeder verarmd zal zijn en zijn hand bij u zal wankelen, zoo zult gij hem vasthouden”. De Schrift wil hier leeren, dat wanneer uw broeder niet meer zelfstandig kan gaan, zoo zult gij hem onder den arm vatten, hem steunen, hem uit zijn moeilijke positie weer oprichten, opdat hij niet nedervalle en geheel te gronde zou gaan. Trouwens de natuur leert ook, dat het beter is eene dreigende ziekte te voorkomen dan te genezen. Een huismoeder weet het, dat het beter en voordeeliger is een kleedingstuk, dat begint te slijten en stuk te gaan, spoedig te verstellen, dan het bederf te laten voortwoekeren. Een verstandig landman wacht niet tot zijn land geheel uitgeput is, maar hij geeft die bearbeiding aan zijn land, en brengt die stoffen in den bodem, die voor de vruchtbaarheid en het wèl gedijen van het koren noodig zijn. Naar dezen regel behoort de diaconie te werken, de armoede zoeken te voorkomen en te zorgen, dat het kwaad van het pauperisme niet doorwoekere.
Het ambt der barmhartigheid moet medewerken tot de verwezenlijking van dat hooge ideaal, dat niet alleen geen enkel Christen verkwijne in ellende, maar dat alle kinderen Gods zich kunnen verblijden in hun rijken Christus, die vol van ontferming zijne onderdanen verlost
|597|
en ondersteunt, opdat zij als kloeke strijders kunnen volharden in den moeilijken kamp des levens.
In welke verhouding staat de diaconie tot den kerkeraad? Als algemeene regel geldt in het Gereformeerde kerkrecht, dat de diaconie is het orgaan der plaatselijke kerk voor de oefening der barmhartigheid en als zoodanig geheel staat onder het toezicht van den kerkeraad en aan dezen rekening en verantwoording heeft te doen.
In iedere kerk is de regeering opgedragen aan de gezamenlijke opzieners, dat is aan den kerkeraad, die als het eenige bestuur der plaatselijke kerk voor den goeden gang van zaken heeft te zorgen en heeft toe te zien, dat alle ambtsdragers getrouw hun werk verrichten. Als zoodanig behooren de diakenen niet tot den kerkeraad. In kleine kerken, waar het getal der ouderlingen zeer klein is, kunnen de diakenen tot den kerkeraad gerekend worden „hetgeen altoos geschieden zal, wanneer dit getal op minder dan drie is bepaald” (Art. 38). In zulke gevallen doen zij dienst als hulpouderlingen, en kunnen zij ook als leden des kerkeraads mede oordeelen en handelen in zaken van leer, regeering, orde en tucht, maar dit is niet de gewone regel. In grootere gemeenten, waar men een genoegzaam aantal ouderlingen heeft, vergaderen de diakenen zelfstandig en in den regel niet met den kerkeraad. Alleen in bijzondere gevallen, in de Kerkenordening bepaald en in de plaatselijke regeling nader omschreven, worden de diakenen tot de vergadering des kerkeraads geroepen.
Hieruit volgt, dat de dienst der barmhartigheid even goed als de dienst des Woords en de dienst der regeering onder het toezicht van den kerkeraad staat. Niet zoozeer van de ouderlingen of van de predikanten afzonderlijk, maar van den geheelen kerkeraad. Dat wil niet zeggen, dat de kerkeraad zóó mag ingrijpen in het werk der diakenen, dat hij bepaalt, welke ondersteuning een behoeftig lid der gemeente genieten moet, neen, de diakenen regelen zelf in eigen kring het werk der barmhartigheid. En in den kring der diakenen ligt de beslissing over de wijze en het bedrag van de ondersteuning, niet bij een diaken afzonderlijk, maar bij de vergadering der diakenen. Doch de diakenen hebben op bepaalde tijden rekening en verantwoording te doen aan den kerkeraad, en alle inlichtingen te verschaffen over de wijze van arbeid en het beheer, die de kerkeraad noodig acht.
De kerkeraad heeft ook het recht om de namen der verzorgden te vragen en hoeveel ondersteuning zij ontvangen. In den regel zal de kerkeraad dat niet doen, omdat hij vertrouwen stelt in de diakenen, en omdat het niet wenschelijk is, dat de namen der ondersteunden in breeden kring bekend worden, maar de kerkeraad kan, zoo noodig,
|598|
dit vragen, omdat hij het recht van toezicht en controle heeft over den arbeid in de gemeente.
Ofschoon dan het ambt der diakenen wel een zelfstandig ambt is in de gemeente, met een eigen taak, is de diaconie toch geen bestuurscollege naast den kerkeraad, maar staat zij onder het toezicht van den kerkeraad, aan wien zij naar Art. 25 K.O. rekening en verantwoording schuldig is. Het is dus ook niet juist, wat Mr Van Beeck Calkoen in het Diaconaal Correspondentieblad van juni 1923 schreef: „In al wat de Diaconie doet, treedt zij op namens de kerk, niet als afhankelijk van of ondergeschikt aan den kerkeraad, maar als orgaan der kerk, handelende met gelijke bevoegdheid als de kerkeraad, doch op eigen terrein”. Deze gedachte is in strijd met het Gereformeerde kerkrecht. Naar Gereformeerd kerkrecht is de regeering der kerk opgedragen aan de gezamenlijke opzieners, dat is aan den kerkeraad, die als het eenige bestuur der plaatselijke kerk voor den goeden gang van zaken heeft te zorgen, en heeft toe te zien, dat alle ambtsdragers trouw hun werk verrichten. De kerkeraad is het orgaan der gemeente, dat de kerk naar buiten representeert, zoowel op de meerdere vergaderingen als in de rechtssfeer.
In geen enkele Gereformeerde belijdenis of kerkenordening representeeren de diaconieën de kerken naar buiten als organen der plaatselijke kerk, „handelende met gelijke bevoegdheid als de kerkeraad, doch op eigen terrein”. Het zou een nieuwigheid zijn, wanneer de kerken daartoe zouden besluiten, welke niet alleen in strijd zou zijn met wat als historisch Gereformeerd vaststaat, maar ook aanleiding zou geven tot eene verscheuring van de eenheid der kerk. Men zou dan twee besturen krijgen, het eene, namelijk de kerkeraad, het bestuur der gemeente inzake de bediening des Woords, de regeering der gemeente en het beheer der kerkelijke goederen, en het andere, namelijk de diaconie, het bestuur over de verzorging der armen en het vrije beheer der armengoederen en de representatie naar buiten, in en buiten rechten. En dit zou afvoeren van den goeden weg.
Wanneer het dan in de praktijk wenschelijk mag geacht worden, dat de diaconie, terwille van de voogdij van minderjarige kinderen, of om legaten te kunnen ontvangen enz., rechtspersoonlijkheid bezit, dan moet in de statuten het karakter der diaconie en hare verhouding tot den kerkeraad omschreven zijn, en moet het bepaaldelijk zijn uitgedrukt, dat voor het aankoopen en vervreemden van goederen, voor het aangaan van verplichtingen buiten de haar opgedragen taak, de diaconie de goedkeuring van haar handelingen van den kerkeraad noodig heeft.
Daarom kunnen ook de afgevaardigden van diaconieën wel samenkomen
|599|
tot eene conferentie, om daar allerlei gewenschte zaken te behandelen, maar besluiten, die de kerk of de diaconie in een of ander opzicht binden, kunnen daar niet genomen worden.
Ook kunnen de diaconieën zelfstandig geen bond vormen om elkander in voorkomende moeilijkheden financiëel bij te staan. Het zijn niet de diaconieën, maar de kerken, die elkander helpen. Indien een plaatselijke kerk onmachtig is hare armen te verzorgen, dan kan zij als hulpbehoevende kerk zich richten tot de zusterkerken, opdat deze barmhartigheid bewijzen, gelijk de Apostel Paulus dit aan de kerken, waarin hij gearbeid had, verzocht, opdat zij de armen van Judea te hulp zouden komen. Doch men mag nooit vergeten, dat de steun der kerken ten behoeve van de armen eener zwakke kerk niet door de diaconieën geheel zelfstandig mag worden gedaan, maar naar den regel, die voor de hulpbehoevende kerken geldt. Het zijn niet de diaconieën, die elkander onderling te steunen hebben, maar het zijn de kerken, die dit hebben te doen.
Ook kan en mag de diaconie met het geld, dat zij ontvangt van de gemeente voor de verzorging der armen, niet doen wat zij wil. Het geld is gevraagd en gegeven voor een bepaald doel, en daarom mag de diaconie wat voor de armen der gemeente gegeven is niet bestemmen voor armen van eene andere gemeente. Daarom kan en mag eene diaconie niet een financiëele waarborg geven aan eene stichting buiten haar, opdat deze aan hare verplichting zou kunnen voldoen. Zelfs zou een besluit van den kerkeraad geen machtiging kunnen verleenen om te beschikken over het geld, dat voor een ander doel is bijeengebracht. Acht de diaconie of de kerkeraad het wenschelijk, dat eene stichting of eene kerk voor hare armen gesteund wordt, dan make zij deze zaak bekend aan de gemeente, dringe aan op milddadigheid, en de ervaring leert, dat wanneer een beroep gedaan wordt op de liefde der gemeente, in den regel de gaven mildelijk vloeien.
Dit wil niet zeggen, dat de diaconie evenals ook de kerkeraad nooit in een bepaald geval een kleine gift mag afzonderen voor een of ander goed doel. Er kunnen omstandigheden zijn, die dat vereischen. En al te formalistisch handelen zou doodend kunnen werken. Maar het is niet gewenscht, dat van den regel worde afgeweken. Als regel blijve gelden, dat de diaconie de gelden, voor de armen gegeven, voor niets anders bestemme dan voor eigen armen.
Te veroordeelen is daarom ook, zooals het wel eens op sommige plaatsen is geschied, dat de gelden, voor de armen gegeven, gebruikt worden voor de kerk. De Roomsche kerk leert, dat de armenzorg bij den bisschop behoort. De bisschop beheert de goederen der kerk, en besteedt de kerkelijke inkomsten zoowel voor het onderhouden van
|600|
de geestelijkheid, van de kerkelijke gebouwen en van den eeredienst, als voor de verzorging der armen. Daarom worden de gelden in één kas gestort en uit de kerkekas ontvangen ook de armen hunne toelage. Doch de Gereformeerden hebben op grond van de H. Schrift een zelfstandig ambt der barmhartigheid, en daarom mogen ook de gaven, voor de armen gegeven, niet worden gebruikt voor een ander doel, zooals voor het onderhoud van den dienst des Woords. Dit is verstoring van de orde, dat is misleiding van de gemeente, en leidt tot schade voor de armen. Is er voor de kerk behoefte, dan moet de gemeente dit weten. Het is eisch der waarheid en tevens van een goede tactiek om eerlijk te zijn voor de gemeente, om precies de behoefte van kerk en armen aan de gemeente bloot te leggen. De gemeente heeft er recht op om te weten, hoe de stand van zaken is.
Om die reden heeft ook de Kerkenordening bepaald, dat de diakenen rekening zullen doen in den kerkeraad en ook voor de gemeente. Deze verantwoording voor de gemeente geschiedt niet altoos zooals dit behoort. In sommige kerken worden de boeken ter inzage gelegd op een daarvoor aangewezen plaats en wordt door een der broeders nadere inlichting gegeven. In andere kerken wordt een kort overzicht van de handelingen der diaconie gegeven in een kerkelijk blad of in een circulaire, terwijl er ook kerken zijn, waar men der gemeente alleen mededeelingen doet, wanneer er geld noodig is. De beste wijze van het geven van rekening en verantwoording geeft de kerkenordening aan in de woorden: „waarvan zij rekening zullen doen in den kerkeraad, en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de kerkeraad goedvinden zal”. De diaconie behoort in eene door den kerkeraad samengeroepen gemeentevergadering verslag van haren arbeid te doen. Natuurlijk kunnen alle bijzonderheden bezwaarlijk in eene gemeentevergadering besproken worden, maar toch heeft de gemeente recht om te weten, hoe de diakenen in Christus’ naam barmhartigheid hebben geoefend. Eene gemeentevergadering, mits goed voorbereid en goed geleid, kan de leden der gemeente nauwer aan elkander verbinden, en gezegend werken voor den ijver, die moet worden ontwikkeld. Het ambt en de gemeente behooren bij elkander. Er moet meer samenwerking tusschen beide zijn. Wanneer het ambt en de gemeente elkander weinig ontmoeten, zal de gemeente schade lijden en de liefde voor het ambt verkouden. En indien het in groote kerken moeilijk is, dat de ambtsdragers en gemeente nauw met elkander in aanraking komen buiten de bediening des Woords, dan mag wel de vraag overwogen of het niet noodig is de kerk ten behoeve van den arbeid te splitsen, opdat de gemeente toch niet worde verwaarloosd, en de bewustheid van saamhoorigheid niet verloren ga.
|601|
Ons bestek gedoogt niet hier te handelen over de roeping der diaconie met betrekking tot de ziekenverzorging en over de hulpdiensten, die de vrouw op dit gebied kan verrichten. Evenmin over de verhouding van de diaconie en de overheid. Wij verwijzen hiervoor naar wat wij schreven in „Het ambt der diakenen” en in „Het Ouderlingenblad” 1). Het onderwerp: De diaconie en de meerdere vergaderingen zal in het tweede deel van dit werk worden behandeld.
1) Het ambt der diakenen, Kampen, J.H. Kok, 1907, bl. 122-181; Het Ouderlingenblad, J.B. v.d. Brink & Co, Zutphen, 1927, No. 60-62.