Artikel 109
1. Indien bij een dooplid dan wel bij een belijdend lid een onverschilligheid blijkt aanwezig te zijn, die zo ver gaat dat daarin zich openbaart een volstrekte afwijzing van het evangelie van Jezus Christus, zodat er voor oefening van tucht in de zin van het in de artikelen 110 en volgende bepaalde geen plaats meer is, zal de kerkeraad verklaren, dat zo iemand niet meer tot de gemeente van Christus gerekend kan worden.
2. De kerkeraad zal tot een dergelijke verklaring besluiten niet dan nadat de desbetreffende persoon uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zich te verantwoorden en niet dan na verkregen toestemming van de classis.
3. Nadat het besluit tot een dergelijke verklaring is gevallen, zal de kerkeraad dit ter kennis brengen zowel van de desbetreffende persoon als van de gemeente.

 

Gedragslijn bij verregaande onverschilligheid

Dit artikel is van zeer recente datum. Definitief vastgesteld werd het door de synode van Sneek (1969). Bepalingen van gelijke aard zoekt men in de oude kerkorde tevergeefs.

|368|

Aanleiding om een dergelijk artikel te ontwerpen, was de kwestie der randkerkelijkheid, waarmee de kerken gedurende de laatste jaren in toenemende mate werden geconfronteerd. Ter voorkoming van misverstand zij er op gewezen, dat het artikel niet bedoelt een bijdrage te leveren tot oplossing van die kwestie. Deze zelf zal bij de voortduur de gedachten en harten moeten bezighouden. Zij is in werkelijkheid niet meer dan aanleiding geweest om opzettelijk aandacht te schenken aan een bepaalde situatie, die niet langer bestendigd mocht blijven. Bedoeld is de omstandigheid dat er in de kerken een aantal leden wordt aangetroffen, die dit niet meer zijn dan in naam en die in feite reeds lang met haar hebben gebroken. De praktijk was, althans hier en daar, dat de namen van deze leden-in-naam op een gegeven ogenblik zonder vorm van proces van het register werden afgevoerd. Er is nu overwogen dat deze en dergelijke manieren van handelen niet passend kunnen worden genoemd en dat er gezocht moet worden naar een meer verantwoorde gedragslijn op dit punt. Deze heeft men trachten te bieden in het onderhavige artikel.

Het maakt deel uit van de algemene bepalingen met betrekking tot het vermaan en de tucht der kerk. Hier worden enige bepalingen geboden, indien er geen plaats blijkt te zijn voor de normale toepassing van de tuchtoefening, zoals deze in de volgende artikelen in bijzonderheden wordt geregeld. In het eerste lid van dit artikel is sprake van onverschilligheid, hetzij bij een dooplid, hetzij bij een belijdend lid, die zo ver gaat dat daarin zich openbaart een volstrekte afwijzing van het evangelie van Jezus Christus. Deze omschrijving laat aan duidelijkheid niet te wensen over. Daaronder kan men onmogelijk brengen personen, die het met kerk en godsdienst niet zo nauw nemen of die zich in hun kerkelijke houding slap aanstellen of op wie de betiteling als naam-christenen kennelijk van toepassing is. Er is dan alle aanleiding en ook nog voldoende gelegenheid om dezulken te vermanen en over hen, zo nodig, de tucht te oefenen. Eerst wanneer er inderdaad een verregaande onverschilligheid aanwezig is, komt de in dit artikel bedoelde procedure in aanmerking.

De vraag rijst, hoe het mogelijk is dat het hier gememoreerde verschijnsel zich in een gemeente van Christus kan voordoen. Is er dan in het verleden over dezulken niet naar behoren vermaan en tucht geoefend? Deze vraag zal inderdaad ontkennend moeten worden beantwoord. Uit welke oorzaken die nalatigheid moet worden verklaard, kan niet altijd worden vastgesteld. En in dit verband is het niet nodig over die kwestie hier uit te weiden. Slechts zij gewezen op het grote belang, nauwgezet en ernstig de hand te houden aan de tuchtoefening in de gemeente. Het feit laat zich niet ontkennen, dat een als hierboven gesignaleerde onverschilligheid soms wordt aangetroffen.

Volgens het hier bepaalde is het dan de juiste gedragslijn, niet dat de namen van zodanige leden in de registers zonder meer worden geschrapt, nog minder dat zij als wettige leden der kerk blijven erkend, maar dat de

|369|

kerkeraad uitdrukkelijk verklaart dat zij opgehouden hebben lid van de gemeente van Christus te zijn.

De kerkeraad moet bij het tot stand brengen van die verklaring enige voorwaarden in acht nemen, gelijk in de beide andere leden van dit artikel staat aangegeven. Het tweede lid bepaalt dat de persoon in kwestie in de gelegenheid moet worden gesteld zich van te voren te verantwoorden. De kerkeraad moet dus zorg dragen, hem mondeling dan wel schriftelijk te verwittigen omtrent het voornemen een verklaring in de bedoelde geest uit te vaardigen. Eerst wanneer dan een reactie van zijn kant uitblijft of een eventuele reactie tot geen ander resultaat leidt, mag de kerkeraad voortgaan. Maar ook dan zal hij zich vooraf nog moeten vergewissen van de toestemming der classis.

In het derde lid wordt dan nog het nodige bepaald over de wijze, waarop de verklaring van de kerkeraad in de openbaarheid moet komen. Zowel de persoon in kwestie als de gemeente moet er mee in kennis worden gesteld.