Artikel 114
Indien iemand, die van de gemeente werd afgesneden, zich in de weg van boetvaardigheid begeert te verzoenen met de kerk, zal de kerkeraad, na zich van de genoegzaamheid van zijn berouw vergewist te hebben, zulks aan de gemeente mededelen. Zo er geen gegronde bezwaren ingebracht worden,

|395|

zal hij daarna weer in de gemeenschap der kerk opgenomen worden met gebruikmaking van het daarvoor vastgestelde formulier.

 

Verzoening na de afsnijding uit de gemeente

In dit artikel wordt het een en ander bepaald voor het geval, dat iemand die overeenkomstig het bepaalde in de vorige artikelen van de gemeente werd afgesneden, tot berouw komt en weer tot de gemeente wenst te worden toegelaten.

Ook in de oude kerkorde komt ter zake een bepaling voor. Deze luidt daar, in artikel 78, als volgt: Wanneer iemand die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid, zo zal hetzelve vóór de handeling des Avondmaals, of anderszins naar gelegenheid, tevoren der gemeente aangezegd worden, teneinde hij ten naastkomenden Avondmale (zoverre niemand iets weet voor te brengen ter contrarie) open-baarlijk met professie zijner bekering weder opgenomen worde, volgens het Formulier daarvan zijnde. Het zal duidelijk zijn, dat dit artikel broodnodig herziening behoefde. Er komen nog al wat in onbruik geraakte bewoordingen en verouderde zinswendingen in voor. Met geen ander artikel van de oude kerkorde is zulks in die mate het geval als juist dit. Ook zakelijk is er enige wijziging aangebracht, maar niet van ingrijpende aard.

In de eerste plaats moet het de aandacht hebben, dat na de uitsluiting van iemand uit de gemeente diens wederopneming tot de mogelijkheden blijkt te behoren. Dit wil zeggen dat een dergelijke uitsluiting nooit een absoluut en definitief karakter draagt. Hoe hopeloos het ook met iemand schijnt te zijn gesteld, ten aanzien van wie de kerkeraad moest besluiten hem te excommuniceren, dit oordeel is niet beslissend en blijft voor herziening vatbaar. In deze gesteldheid komt duidelijk uit, dat de afsnijding van de gemeente niet als een soort van strafmaatregel moet worden beschouwd. Wij hebben er altijd in te maken met een maatregel van tucht. En de tucht is er altijd op gericht, zoals het in artikel 104 staat omschreven, de afdwalenden terug te brengen en hen met de kerk en hun naasten te verzoenen. Zij wil van het begin tot het einde niet anders dan zoveel mogelijk hen trachten te behouden. Zelfs ten aanzien van de laatste handeling in de reeks van maatregelen in dit opzicht, namelijk de excommunicatie, is en blijft dat behoudend karakter gehandhaafd. Wij zullen daarom in de praktijk ook nooit mogen verzuimen in die zin te spreken met degenen, op wie de bedoelde tuchtmaatregel moet worden toegepast, en er steeds op moeten letten ook na de excommunicatie dezulken zoveel doenlijk in het oog te houden en vooral ook voor hen te bidden. Hoe hopeloos het misschien ook mag schijnen, voor de kerk mag het niet zijn of worden tot een afgesneden zaak. Deed zij dit wel, dan zou zij daarmee tonen zich te willen zetten op Gods rechterstoel.

Natuurlijk zal niemand uit de geschetste gesteldheid mogen concluderen,

|396|

dat de maatregel van excommunicatie niet een ernstig karakter draagt, of dat het maar beter is af te zien van het toepassen van een dergelijke maatregel. De kerk is immers niet in staat een definitieve uitspraak te doen. Zij zal altijd niet anders kunnen dan de komende dingen afwachten. Waarom zou men dan iets dergelijks doen als het afsnijden van de gemeente, want op die manier wordt toch min of meer de indruk gegeven van een handeling waarop niet kan worden teruggekomen? Wie zo denkt, vergist zich. Het nalaten van een maatregel als de bedoelde, min of meer uit overweging dat men er niets wezenlijks mede bereikt, is niet ongevaarlijk. Het houdt in dat men de gedraging van een lid der gemeente, dat ver is afgedwaald en diep is gezonken, op haar beloop laat. Zo iemand heeft juist nodig de meest dringende waarschuwing te ontvangen, die vanwege de kerk tot hem kan worden gericht. De ergste ingreep die er op geestelijk gebied kan worden verricht, moet ten opzichte van hem worden toegepast. Hij moet worden geplaatst voor de fatale werkelijkheid, die besloten ligt in de aanzegging van de uitsluiting uit de gemeente. Hierin wordt juist geopend de laatste mogelijkheid om tot berouw te komen en zich weer te doen opnemen in de gemeente, als iemand die waarlijk en van harte gelooft.

Uit het vorenstaande volgt als vanzelf, dat er alleen sprake kan zijn van iemands wederopname in de gemeente, als hij hiertoe de begeerte te kennen geeft. Hij moet het zelf willen, omdat hij geen vrede blijkt te hebben met de toestand, waarin hij na de afsnijding van de gemeente is komen te verkeren. Maar deze begeerte is zonder meer niet voldoende om voor hem de toegang te doen ontsluiten naar zijn oude plaats in de gemeente. Er is een voorwaarde verbonden aan zijn eventuele wederopneming.

Deze voorwaarde bestaat hierin, dat hij boetvaardigheid moet betonen en in deze weg zich wil verzoenen met de kerk. Men zou kunnen opmerken dat reeds het enkele feit dat iemand het verlangen te kennen geeft terug te keren, bewijs levert van berouw, dat bij hem is ingetreden. Natuurlijk ligt in die opmerking een belangrijk element van waarheid. Zo iemand doet met het aanhangig maken van zulk een vraag bij de kerk inderdaad een uiterst gewichtige stap. Hij breekt met de vroeger door hem ingenomen houding. Maar wij zullen toch moeten rekening houden met overwegingen van uiteenlopende aard, die hem tot het ondernemen van zijn stap kunnen hebben gebracht. Hij kan er bepaalde nevenbedoelingen mede hebben, waardoor ten aanzien van de zuiverheid van zijn verzoek twijfel kan rijzen. Vandaar dat het noodzakelijk is dat naar zijn bedoeling een onderzoek wordt ingesteld door de kerkeraad. In de bepaling staat terecht, dat deze zich van de genoegzaamheid van zijn berouw heeft te vergewissen.

De herziene kerkorde spreekt zich in dat opzicht duidelijker uit dan de oude kerkorde. Artikel 78 daar volstaat er mede te constateren dat iemand zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid. Het spreekt vanzelf dat daarmede niet is gezegd, dat de kerkeraad niet een nader onderzoek zou mogen of zelfs moeten instellen om zich te overtuigen van de

|397|

ernst van die boetvaardigheid. Het ligt integendeel helemaal voor de hand aan te nemen dat een dergelijk onderzoek niet mag uitblijven. Maar het is toch een verbetering te noemen, dat nu in de herziene kerkorde de noodzakelijkheid daarvan opzettelijk is vastgelegd.

De wijze waarop dit onderzoek naar de genoegzaamheid van het berouw moet worden ingesteld, staat niet omschreven. Dit is overgelaten aan het beleid van de kerkeraad. Deze zal daarbij met grote pastorale zorg te werk moeten gaan om op de juiste wijze zo iemand tegemoet te treden en er voor te waken hem niet te kwetsen in de door hem aan de dag gelegde bereidheid tot terugkeer. Het is in dit verband misschien niet zonder belang er op te wijzen, dat in de bepaling der kerkorde gesproken wordt van genoegzaamheid en niet van ernst van zijn berouw. Ik wil niet beweren, dat het gebruiken van deze laatste bewoordingen niet te verdedigen zou zijn. Maar wanneer er sprake zou zijn van ernst van het berouw, kan de gedachte rijzen dat de subjectieve ernst, de welgemeendheid in geding gebracht moet worden. En dit is niet noodzakelijkerwijze het geval. Het gaat eerder over de vraag, of ook al zou men aan zijn eerlijkheid en zijn welgemeendheid niet behoeven te twijfelen, hij wel een zodanig berouw blijkt te betonen als voor een wezenlijke verzoening onmisbaar moet worden geacht. Eerst als de kerkeraad er van overtuigd kan zijn, dat een zodanig berouw aanwezig is, mag hij er toe besluiten iemand weer op te nemen in de gemeente.

Het betreft niet maar de vraag, of iemand voldoet aan bepaalde eisen, die gelden voor toelating tot het lidmaatschap van een of andere vereniging of genootschap. Hier is echter in geding een levensvraag, de vraag van de gemeenschap met Christus en met Zijn gemeente. Vandaar dat de kerkeraad niet met minder zich mag tevreden stellen dan met een boetvaardigheid van de zondaar, die hem terugleidt, voorzover althans mensen daarover vermogen te oordelen, tot die gemeenschap met Christus en met Zijn gemeente.

In een geval gelijk hier wordt bedoeld, kunnen er in de praktijk allerlei vragen rijzen. Op één daarvan zou ik even willen attenderen. Het is niet gezegd, dat iemand die begeert terug te keren en zich met de kerk te verzoenen, nog altijd gevestigd is ter plaatse, waar indertijd zijn afsnijding van de gemeente zich heeft voltrokken. In dat geval zal de kerkeraad die het verzoek ontvangt, natuurlijk zijn beslissing niet mogen nemen zonder er vooraf de kerkeraad in te hebben gekend, die het besluit tot excommunicatie heeft genomen. Deze zal mede hebben te oordelen over de genoegzaamheid van het berouw. Met die kerkeraad zal in feite de verzoening moeten worden bewerkstelligd, zal er van een echte en volledige kerkelijke verzoening kunnen worden gesproken.

De kerkeraad is niet bevoegd de zaak der wederopname zelfstandig af te doen. Hij is verplicht de gemeente er bij te betrekken. De medewerking van de gemeente moet als een wezenlijke factor bij de totstandkoming van een dergelijke wederopname worden beschouwd.

|398|

Hier is niet sprake van het inachtnemen ener blote formaliteit. Bij de formulering van de bepaling in de oude kerkorde is het nog mogelijk een zodanige opvatting te huldigen. Want daar staat alleen bepaald, dat het aan de gemeente tevoren moet worden „aangezegd”. Alleen door te bedenken dat met dit woord gezinspeeld wordt op de bekendmaking aan de gemeente, welke men aantreft in het desbetreffende formulier, wordt men er opmerkzaam op, dat hier niet aan een formaliteit mag worden gedacht, maar dat een bepaalde medewerking der gemeente vereist is. Het is echter nuttig, dat de formulering in de herziene kerkorde geen plaats laat voor twijfel en zij zonder meer duidelijk is, ook buiten het verband met de inhoud van het desbetreffende formulier.

Aan de gemeente behoort te worden bekendgemaakt niet alleen dat er iemand is die, na zijn vroegere afsnijding, opnieuw tot de gemeente begeert te worden toegelaten, maar eveneens dat aan de kerkeraad na ingesteld onderzoek gebleken is de genoegzaamheid van zijn berouw. De gemeente moet gelegenheid ontvangen tegen de wederopname eventuele bezwaren aan de kerkeraad kenbaar te maken, welke bezwaren dan serieus dienen besproken en onderzocht te worden. Deze medewerking der gemeente kan niet worden gemist; daarop moet in een dergelijk geval met nadruk een appèl worden gedaan. Het is namelijk zo, dat in een geval gelijk hier aan de orde is, een bepaalde persoon in de gemeente moet worden opgenomen. Hij moet als medelid worden aanvaard en in de geestelijke gemeenschap een volledige plaats krijgen. De anderen moeten hem als broeder accepteren en de bereidheid hiertoe ook met woord en daad doen blijken. Zij kunnen en mogen daarom niet volstaan met een negatieve kennisgeving van geen bezwaar te hebben. Zij moeten integendeel volle bereidheid tonen om hem tegemoet te treden met de liefde, die in de gemeente van Christus tegenover alle leden wordt betracht. Eerst wanneer het duidelijk is dat deze medewerking van de zijde der gemeente mag worden verwacht, kan de kerkeraad er toe overgaan de wederopname van iemand in de gemeente te effectueren. Over de wijze waarop dit moet gebeuren, geeft het artikel ook uitsluitsel. In dit opzicht is de herziene kerkorde met haar bepaling soberder dan de oude kerkorde. In deze staat bepaald, dat de wederopname zal geschieden ter gelegenheid van het eerstkomende Avondmaal, dat zij in het openbaar moet plaatsvinden „met professie zijner bekering”, en dit volgens het desbetreffende formulier. In de herziene kerkorde is er geen uitdrukkelijke aanwijzing, dat de verzoening tot stand moet komen in een kerkdienst, waarin ook de avondmaalsviering plaats vindt. Het blijft bij een zeer algemene aanwijzing. Er staat zelfs niet met zovele woorden aangegeven, dat de wederopname behoort te geschieden in een kerkdienst. Dat dit inderdaad als de bedoeling moet worden aangenomen, kunnen wij alleen afleiden uit de bepaling, dat bij de wederopname gebruik moet worden gemaakt van het daarvoor vastgestelde formulier. En dergelijke formulieren plegen alleen in kerkdiensten te worden gelezen ten overstaan van de gehele gemeente.

|399|

Er valt ongetwijfeld veel voor te zeggen, dat een dergelijke handeling wordt voltrokken in verband met een op handen zijnde avondmaalsviering. En dan moet de voorkeur worden gegeven aan de kerkdienst op de zondag, voorafgaande aan de avondmaalsviering, boven de kerkdienst waarin de avondmaalsviering zelf plaats vindt. Maar er is geen enkele dringende noodzaak voor een opzettelijke bepaling in de kerkorde. Er kunnen ook omstandigheden zich voordoen, die het raadzaam maken op een ander tijdstip gevolg te geven aan de gebleken begeerte weer in de gemeente te worden opgenomen. De kerkeraad moet in dit opzicht de vrije hand hebben om naar bevind van zaken te handelen.

Waar het evenwel op aankomt, is dat de wederopname van zo iemand steeds in het midden van de gemeente wordt voltrokken en wel met gebruikmaking van het desbetreffende formulier, waarin de nodige bijzondere aanwijzingen worden aangetroffen voor de uitvoering van de handeling. Met de opneming van deze bepaling in de kerkorde is het voornaamste vastgelegd; al het overige kan worden overgelaten aan de praktijk en aan het beleid van de kerkeraad.

Ik acht het niet nodig over het bedoelde formulier hier breder uit te weiden. De tekst ervan is door de synode van Leeuwarden (1955) nog eens overzien. Maar het is de vraag, of dit formulier in werkelijkheid wel ooit wordt gebruikt. Wat mij persoonlijk betreft, herinner ik mij niet het zelf ooit in een kerkdienst te hebben voorgelezen noch ook van de kansel af door een ander te hebben horen gebruiken. Wat bij vorige artikelen, over de tucht handelende, reeds werd opgemerkt, moet ik hier herhalen. Wij hebben in dit artikel op zichzelf een goede voorziening met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid, maar die aangelegenheid doet zich in werkelijkheid nooit of slechts hoogstzelden voor. Daarom zou het nuttig zijn in het bedoelde opzicht meer aansluiting te zoeken bij de werkelijke situatie. Er zijn wel telkens mensen die met de kerk breken; en het gebeurt van tijd tot tijd ook dat mensen die vroeger met de kerk hebben gebroken, naderhand tot andere gedachten komen en weer begeren in de gemeenschap der kerk te worden opgenomen. Het zal duidelijk zijn, dat met het oog op een dergelijke situatie er plaats is voor bepalingen in de kerkorde, maar deze zullen anders moeten worden opgezet dan de huidige.