Artikel 68
1. De inrichting van de kerkdiensten zal worden vastgesteld door de kerkeraad.
2. In deze kerkdiensten zullen gebruikt worden de Bijbelvertaling, het psalm- en gezangboek en de liturgische formulieren, welke door de generale synode zijn aangewezen of vastgesteld, en zal men zich zoveel mogelijk houden aan een orde van dienst, die door de generale synode is vastgesteld.

 

De inrichting van kerkdiensten

Het in het vorige artikel aangegeven beginsel blijft gelden en vindt zijn nadere toepassing, wanneer in dit artikel wordt gehandeld over de inrichting van de kerkdiensten. Het eerste lid er van bepaalt dat die inrichting moet worden vastgesteld door de kerkeraad. Natuurlijk zal de kerkeraad daarbij in acht hebben te nemen allerlei nadere bepalingen, die ter zake in de kerkorde worden aangetroffen of ook anderszins vanwege de generale synode worden gegeven. In een goed reglement zou dan ook eigenlijk in een bepaling als de hier voorkomende, moeten staan: met inachtneming van het verder in deze orde bepaalde. Maar bij de opstelling van de kerkorde heeft men dergelijke al te formele elementen liever vermeden. En wij mogen aannemen, dat niemand in onze kerken de desbetreffende bepaling zal interpreteren in deze zin, dat de kerkeraad volledige vrijheid zou hebben om de kerkdiensten geheel naar eigen believen in te richten.

|243|

Het is niet moeilijk de strekking van deze bepaling te verstaan. Zij bedoelt een dam op te werpen tegen de eventuele neiging van predikanten om individueel uit te maken, hoe de door hen geleide kerkdiensten zullen worden ingericht. Het hier gesignaleerde gevaar is niet denkbeeldig. Meer dan eens kan men het zien gebeuren, dat een predikant op eigen manier leiding geeft aan de kerkdienst, waarin hij mag voorgaan. Zo iets is echter niet juist. Stellig heeft hij bij de regeling van deze aangelegenheid het recht mee te spreken. In vele gevallen zal hij als de meest deskundige — om dit woord hier te gebruiken — zijn oordeel ter zake kunnen inbrengen. Een kerkeraad zal dan ook altijd verstandig doen met zijn oordeel in te winnen en hiermede zeer ernstig rekening te houden. Maar dit is iets anders dan wanneer de beslissing geheel aan de predikant zou gelaten worden. De beslissing behoort altijd bij de kerkeraad te berusten. Hij maakt uit, hoe ter plaatse de gang van zaken in de kerkdiensten zal zijn. Aan die door de kerkeraad vastgelegde regeling heeft zich ieder te houden, zolang daarin geen wijziging is aangebracht.

De leden van de kerkeraad moeten er ook op staan, dat aan die regeling in de praktijk de hand wordt gehouden. Men moet daarin niet zien iets van onbetekenende aard of een zaak ten aanzien waarvan men onverschillig kan zijn. Het is integendeel in het belang van een goede orde. De opbouw van de gemeente wordt er mede gediend.

Het tweede lid van het artikel brengt een beperking aan met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid van de kerkeraad. Deze heeft, gelijk in het voorbijgaan reeds werd opgemerkt, bij het uitvoeren van zijn bevoegdheid enige regelen in acht te nemen. Het is namelijk zo, dat de generale synode het een en ander heeft bepaald ten aanzien van de inrichting der kerkdiensten, waarnaar alle kerken zich hebben te gedragen. Wanneer men vraagt naar de grond van een dergelijke bemoeienis, dan moet het antwoord luiden dat dit een vanzelfsprekend uitvloeisel is van het verband, waarin alle kerken zijn opgenomen. Uit het kerkverband volgen enkele wederzijdse verplichtingen van de kerken ook met het oog op de te houden kerkdiensten. Het spreekt vanzelf, dat er een bepaalde gelijkvormigheid en eenheid behoort te bestaan. Deze wordt gediend, doordat de gezamenlijke kerken in haar synode vaststellen,welke Bijbelvertaling, welke psalmen en gezangen, welke liturgische formulieren in gebruik zullen zijn alsook aan welke orde van dienst men zich zal houden. In het algemeen wordt het belang van een dergelijke gelijkvormigheid in onze kerken goed verstaan. Wij hebben een kerkboek, waarin de Bijbel, de psalmen en gezangen en de formulieren staan opgenomen, die overal in gebruik zijn. Er zijn wel eens strubbelingen, wanneer zich een periode van overgang voordoet van de ene naar de andere Bijbelvertaling, zoals toen de Statenvertaling plaats ging maken voor de nieuwe, vanwege het Bijbelgenootschap tot stand gebrachte vertaling. Vooral ook de verandering van te zingen liederen en te gebruiken formulieren brengt praktische moeilijkheden en ongemakken met zich mede.

|244|

Dan wordt er wel eens geklaagd. Maar de ondergrond daarvan is juist, dat er begeerte is naar vastheid en eenheid. Wij moeten een kerkboek in handen hebben, waaruit wij zondag op zondag ongestoord kunnen lezen en zingen; een kerkboek dat, waar wij in het land ook een kerkdienst bijwonen, ons niet in de steek laat. Dit is nu het grote belang dat de onderhavige bepaling bedoelt te dienen.

Ik moet er alleen nog iets aan toevoegen met betrekking tot de orde van dienst, welke eveneens in het tweede lid wordt vermeld. Ten aanzien daarvan laat de bepaling enige speling toe. Er staat dat men zich zoveel mogelijk zal houden aan een orde van dienst (er is in dit opzicht enige variatie mogelijk; vandaar hier het onbepaalde lidwoord), die door de generale synode is vastgesteld. Of het geheel terecht is, dat in dit opzicht een grotere vrijheid wordt gelaten dan bijv. ten aanzien van de liturgische formulieren, laat ik in het midden. Eigenlijk zie ik geen afdoende redenen om hier van de strakke lijn af te wijken. Maar de bepaling houdt rekening met de nu eenmaal aanwezige situatie. Deze is, gelijk maar al te zeer bekend is, dat men in tal van kerken zich een bepaalde vrijheid veroorlooft bij het gebruiken van de orde van dienst. De bepaling is, met andere woorden, aangepast bij de werkelijke toestand in de kerken. Dit verdient de voorkeur boven een situatie, waarbij de bepaling in de kerkorde wel stellig is, maar de praktijk telkens weer in botsing blijkt te komen met een dergelijke bepaling.

Met de in dit artikel aangegeven algemene regel is het niet in strijd, wanneer incidenteel wordt afgeweken van de tekst der vastgestelde liturgische formulieren. De situatie kan daartoe gegronde aanleiding opleveren. Het kan gebeuren dat de in een formulier gebezigde bewoordingen niet van toepassing zijn op de personen, met betrekking tot wie het moet worden gelezen, en daarom moeten worden gewijzigd. Ook kan het verloop van een bepaalde kerkdienst, in verband met de beschikbare tijd, soms nopen tot het aanbrengen van bekorting in enig opzicht. Het spreekt vanzelf dat in dergelijke gevallen de voorganger in een kerkdienst het volste recht heeft de noodzakelijk geachte wijzigingen of de passend geachte bekortingen aan te brengen, ook zonder dat daarover steeds tevoren de kerkeraad werd geraadpleegd. Zo iets is echter duidelijk verschillend van het geval, dat zonder dwingende noodzaak of zonder dat door de kerkeraad op voor deze overtuigende gronden toestemming werd verleend een predikant, op eigen initiatief, in de formulieren der kerk veranderingen aanbrengt of andere gezangen dan in het kerkboek staan, opgeeft. Dan moet er worden gesproken van strijd met de door de kerken vastgestelde goede orde.

In dit verband kan de vraag rijzen, of er niet moet worden gestreefd naar een grotere mate van vrijheid voor de plaatselijke kerken, met name ten opzichte van de te gebruiken gezangen. Maar ook deze vraag moet in een gemeenschappelijk beraad van alle kerken onder ogen worden gezien en beantwoord. Niet iedere ambtsdrager afzonderlijk, noch elke kerk alleen moet de beslissing in eigen handen trachten te nemen.