Artikel 19
1. Wanneer een vrouwelijke dienaar des Woords in het huwelijk treedt en wanneer een gehuwde vrouw zich aanmeldt voor het proponentschap, zal met haar gehandeld worden overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen.
2. Overigens zijn alle bepalingen met betrekking tot de dienaren des Woords van overeenkomstige toepassing op een vrouwelijke dienaar des Woords, tenzij anders bepaald wordt.

 

Regeling voor vrouwelijke predikanten

Ook dit artikel vormt een volledig nieuw element in de kerkorde. De vaststelling er van door de synode van Sneek (1969) hangt samen met de beslissing om ook vrouwen toe te laten tot de diverse ambten en dan speciaal tot het ambt van dienaar des Woords. Bij de toelichting van artikel drie werd die beslissing reeds gememoreerd.

De bepalingen in de kerkorde die betrekking hebben op dienaren des Woords zijn indertijd geformuleerd, toen er nog geen sprake van was dat ook vrouwen tot hen zouden kunnen behoren. Bij diverse bepalingen moet daarom als vanzelf de vraag rijzen, of zij volgens de gebezigde bewoordingen wel van toepassing zijn op vrouwelijke predikanten. Omdat de mannelijke vorm is gebruikt in de formulering der bepalingen, zou iemand kunnen concluderen dat zij niet gelden voor het geval de predikant een vrouw is. Dit is evenwel in strijd met de bedoeling van de door de synode van Sneek (1969) genomen beslissing. Vandaar mede hetgeen bepaald is in het tweede lid van dit artikel. Alles wat betrekking heeft op de dienaren des Woords, wordt daar van overeenkomstige toepassing verklaard op een vrouwelijke dienaar des Woords, tenzij anders bepaald wordt, en met voorbehoud van hetgeen in het eerste lid staat bepaald.

Dit voorbehoud heeft betrekking op het geval dat een vrouwelijke predikant in het huwelijk treedt en dat een gehuwde vrouw zich aanmeldt voor het proponentschap. Het is nu eenmaal zo, dat haar huwelijk de kerk voor heel

|94|

andere vragen plaatst en ook heel andere consequenties met zich medebrengt dan wanneer een mannelijke predikant gehuwd is en in de pastorie zijn intrek neemt. De erkenning van hun gelijkberechtigdheid behoeft niet met zich mede te brengen, dat tegenover hen steeds op eendere wijze wordt gehandeld. Er kan alleen verlangd worden dat de kerk in beide gevallen met recht en billijkheid te werk zal gaan. Er is dan ook naar gestreefd in de door de synode vastgestelde bepalingen richtlijnen te bieden, welke aan die eis beantwoorden. Een huwelijk behoeft niet noodzakelijkerwijze te leiden tot een ontslag uit de dienst. Wel zal dan de vraag onder ogen moeten worden gezien, of dat een belemmerende factor is voor de vervulling van de kerkelijke opdracht. In gemeenschappelijk overleg zullen partijen zich daarover hebben te beraden. Het laatste woord komt dan toe aan de kerkeraad. Dit is ook redelijk, want niet van zijn, doch van de andere kant is de wijziging gekomen in de casuspositie, een wijziging die van ingrijpende aard moet worden geacht. De synodale bepaling zegt dat, indien de kerkeraad overwegende bezwaren blijkt te hebben tegen bestendiging dan wel tegen wijziging van de overeengekomen opdracht, haar uit de dienst ontslag zal worden verleend. Dit kan echter niet gebeuren dan met behoud van de eer en de naam van een dienaar des Woords.

Meermalen zal het, bij het aangaan van een huwelijk, niet nodig blijken aan een vrouwelijke predikant ontslag te verlenen. Juist omdat zij in de regel, gelijk in artikel drie wordt bepaald, als predikant met een bijzondere opdracht is belast, zal het huwelijk vaak geen belemmerende factor zijn voor het voortzetten van de opgedragen taak, zij het misschien met enige wijziging.

Gelijk gezegd, zijn de diverse bepalingen van de kerkorde verder van overeenkomstige toepassing op een vrouwelijke dienaar des Woords. Er moet evenwel gelet worden op de toevoeging: tenzij anders bepaald wordt. Bij elke beroeping van een vrouwelijke dienaar des Woords zal een kerkeraad zich rekenschap moeten geven van de vraag, of en in hoeverre nadere en afwijkende bepalingen een plaats behoeven in de overeenkomst die wordt aangegaan. In het bijzonder zal daarbij aandacht moeten hebben hetgeen in artikel elf is bepaald omtrent de verplichting der gemeente inzake het onderhoud van de predikant en diens gezin. Het zal geen nader betoog behoeven, dat in dat opzicht een afzonderlijke regeling moet worden gemaakt.

Ik eindig met de opmerking, dat eerst wanneer de kerken meer ervaring hebben opgedaan met vrouwelijke predikanten en met de plaats welke zij in haar midden innemen, het ogenblik aangebroken kan zijn voor een meer in bijzonderheden tredende regeling.