Artikel 17
1. Indien een dienaar des Woords tenminste veertig jaar zijn ambt vervuld heeft dan wel de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt heeft, of door ziekte of invaliditeit niet in staat is zijn taak te blijven verrichten, en wanneer hij of zijn kerkeraad een aanvraag tot emeritaat bij de classis indient, zal hij, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen, door de classis met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten emeritus worden verklaard en de eer en de naam van een dienaar behouden.
2. De classis kan, met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten, aan de emeritaatsverlening van een dienaar des Woords een beperkende bepaling verbinden inzake het vervullen van tot dit ambt behorende werkzaamheden, indien hij, naar haar oordeel, de kerken niet met stichting zal kunnen dienen. Het opnemen van een dergelijke bepaling zal evenwel een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen behoeven.
3. De gemeente, waaraan de dienaar des Woords verbonden is, zal, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen, in het onderhoud blijven voorzien en, na zijn overlijden, in dat van de door hem nagelaten weduwe en wezen.
4. Het in lid 3 bepaalde geldt eveneens voor het onderhoud van de weduwe en wezen van een dienaar des Woords, die voor het verkrijgen van zijn emeritaat is overleden.
5. Van het in lid 1 bepaalde, dat een dienaar des Woords tenminste veertig jaar zijn ambt vervuld dan wel de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt moet hebben, kan voor missionaire dienaren des Woords worden afgeweken.

 

De emeritaatsverlening

In dit artikel wordt de aangelegenheid geregeld, die men kent uit het vroegere artikel dertien. Om de vergelijking te vergemakkelijken, neem ik de tekst van dat oude artikel hier op. Deze luidt: Zo het geschiedt dat enige dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening huns dienstes, zo zullen zij nochtans desniettemin de eer en de

|88|

naam eens dienaars behouden, en van de kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hun nooddruft (gelijk ook de weduwen en wezen der dienaren in het gemeen) verzorgd worden.

Het is duidelijk, dat het nieuwe artikel geen wezenlijke veranderingen heeft aangebracht. Toch is het wel van belang opzettelijk bij de respectieve wijzigingen in de tekst van dit artikel stil te staan.

Terwijl men al lang de gewoonte had om ten aanzien van de inhoud van het oude artikel de termen emeritus-predikant en emeritus-verklaring te gebruiken, wordt thans het bedoelde woord voor het eerst zelf gebezigd. Het heeft een goede zin dat het aldus is gebeurd. In een vorige periode heeft men in de praktijk aan artikel dertien een ruimere interpretatie gegeven. Dan werden onder dit artikel ook gerekend personen die ophielden het ambt van predikant te vervullen, zonder dat zij in de eigenlijke zin des woords waren „uitgediend” en op de wijze van „veteranen” mochten beschouwd worden. Thans zijn voor dergelijke andersoortige gevallen afzonderlijke bepalingen opgenomen. Het is daarom nuttig te doen uitkomen dat de regeling die in dit artikel aan de orde is, uitsluitend betrekking heeft op degenen, die werkelijk uitgediend zijn en daarom emeritus worden genoemd. Naast hen zijn er nog wel anderen, die de eer en de naam van een dienaar behouden, maar dit geschiedt dan op andere gronden dan de overweging welke er hier aanleiding toe oplevert.

Deze is dat de desbetreffende dienaar emeritus behoort verklaard te worden. Emeritus, uitgediend wordt een predikant geacht, wanneer hij ten minste gedurende veertig jaren in het ambt heeft gestaan of wanneer hij de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt heeft, of wanneer ziekte of invaliditeit het vervullen van zijn taak hem onmogelijk maakt. Gelijk men ziet, is de omschrijving van de gevallen, waarin emeritus-verklaring mag plaats vinden, concreter en strikter dan in het oude artikel. Dit moet als een voordeel worden beschouwd. De begrippen ouderdom en onbekwaamheid tot uitoefening van de dienst, welke in het oude artikel worden aangetroffen, geven bij de toepassing en uitvoering aanleiding tot vragen. Vooral het spreken van onbekwaamheid kan in dit verband aanleiding geven tot verschil van interpretatie, een verschil dat beter wordt vermeden. Nuttig is het ook, dat naast ziekte eveneens invaliditeit staat genoemd. Wat betreft het geval van ouderdom, het wordt nu niet meer in het ongewisse gelaten wanneer die termijn geacht wordt bereikt te zijn. In de praktijk was het regel geworden als zodanig de zeventigjarige leeftijd te stellen. Maar blijkbaar heeft men nu rekening gehouden met de regel die in het burgerlijke leven zich heeft gevormd, zodat de bedoelde termijn werd gesteld op vijfenzestig jaren.

Op de genoemde regel evenals op de regel van een veertigjarige ambtstermijn wordt een uitzondering gemaakt voor missionaire predikanten, gelijk in het vijfde lid staat aangegeven. Deze bepaling is in overeenstemming met de praktijk die zich heeft gevormd. De overweging welke er grond voor

|89|

biedt, is dat het verblijf in de streken waar die predikanten arbeiden, gewoonlijk een slopende werking heeft.

Het spreekt vanzelf, dat nu de regeling in dit artikel een zo strikt karakter vertoont, de kerken zich daaraan ook volledig hebben te houden. Het gaat niet aan, op andere gronden dan de in dit artikel aangegevene aan een predikant emeritaat te verlenen. Stellig is het mogelijk, dat een predikant om geheel andere redenen uit het ambt treedt. Ook is het volstrekt niet uitgesloten, dat hem in bepaalde gevallen de eer en de naam van een dienaar wordt gelaten. Maar emeritus kan hij alleen dan worden verklaard, wanneer hij hetzij de genoemde leeftijd heeft bereikt, hetzij ten minste veertig jaren in het ambt gestaan heeft, hetzij door ziekte of invaliditeit zijn taak niet kan blijven verrichten.

Natuurlijk moeten er voor het vaststellen van de laatstgenoemde grond goede en afdoende aanwijzingen bestaan, welke ook voor de daarbij handelende kerkelijke vergaderingen overtuigend zijn. De nadere regeling daarvan staat niet in de kerkorde opgenomen. Al dergelijke bijzonderheden hebben een plaats gevonden in bepalingen, die door de generale synode zijn vastgesteld en waarheen in dit artikel van de kerkorde uitdrukkelijk wordt verwezen. Van belang om op te merken is, dat het huidige artikel zich uitspreekt over de vraag, van wie de emeritaatsaanvraag behoort uit te gaan. In het oude artikel wordt dit punt onbeslist gelaten. Men moest onder vigeur daarvan langs andere weg trachten die toch wel aangelegen kwestie tot een beslissing te brengen. De nadere synodale bepalingen lieten haar niet in het onzekere, maar het is toch veel juister dat in dit opzicht de kerkorde zelf het nodige licht verstrekt. Het is zo geregeld, dat zowel de predikant zelf als zijn kerkeraad de aanvraag tot emeritaat kan indienen.

De beslissing over het verlenen van het emeritaat ligt bij de classis, zulks met medewerking en goedvinden van de deputaten der particuliere synode. Deze bepaling wordt in het oude artikel niet aangetroffen, maar iets nieuws wordt daarmede niet ingevoerd. Aan een hiërarchisch insluipsel, als zou het kerkverband zich met deze bepaling indringen in de zaken van de plaatselijke kerk, behoeft men niet te denken. Want in werkelijkheid was men reeds lang gewoon naar de bedoelde regeling te werk te gaan. Er is ook een goede en afdoende reden voor aan te voeren. De predikant is ongetwijfeld ambtsdrager in een plaatselijke kerk. In dat opzicht staat hij met de andere ambtsdragers, met ouderlingen en diakenen, op één lijn. Maar hij verschilt van die anderen in dit opzicht, dat hij tegelijk het recht heeft in andere kerken het Woord te bedienen. Daarom wordt hij ook alleen met hulp van het kerkverband tot zijn ambt toegelaten. Hij moet vooraf door de meerdere vergadering worden onderzocht en geëxamineerd. Evenzo moet daarom het kerkverband er aan medewerken, zal hij uit de dienst in de plaatselijke kerk treden en tegelijk de eer en de naam van een dienaar in het gehele kerkverband behouden. De classis moet nagaan, of inderdaad voldaan is aan de gronden, waarop alleen aan iemand het emeritaat kan worden verleend.

|90|

Een predikant, die emeritus verklaard wordt, behoudt de eer en de naam van een dienaar. Daarnaast behoudt hij echter nog een ander recht en ook dit wordt hier, evenals in het oude artikel, vermeld. In zijn onderhoud moet door de gemeente, waaraan hij verbonden was en ook als emeritus verbonden blijft, worden voorzien. Deze verplichting voor de gemeente geldt eveneens ten opzichte van de weduwe, indien de emeritus-predikant mocht overlijden. In een afzonderlijk lid wordt gezegd, dat de bedoelde verplichting ook geldt ten opzichte van de weduwe en wezen, indien een predikant reeds vóór het bereiken van zijn emeritaat mocht zijn overleden. Een en ander spreekt zo vanzelf, dat het overbodig mag worden gedacht die bepalingen nog nader toe te lichten.

Hier worden dezelfde bewoordingen gebruikt als in artikel elf, dat handelt over de dienstdoende predikant. De gemeente moet niet minder dan voor hem ook voor de emeritus-predikant zorgen. Hier is dus niet sprake van het verlenen van een pensioen. Men make daarom echter niet een tegenselling tussen het voorzien in het levensonderhoud van de emeritus-predikant en het verlenen van een pensioen. Er is ongetwijfeld een verschil in geaardheid tussen beide. Misschien kan ik dit het best verduidelijken, door er op te wijzen, dat wanneer iemand in het gewone leven recht heeft op een pensioen, hij dit recht mede verkregen heeft door het zelf betalen van een jaarlijks weerkerende premie en dat hij geen meerdere rechten kan doen gelden dan de uitbetaling van het bedrag van het pensioen, gelijk dit in de getroffen overeenkomst of de gemaakte afspraken is bepaald. Ten aanzien van een emeritus-predikant is het echter zo, dat deze geen premie heeft betaald en dat hij mag aannemen dat de gemeente niet zal volstaan met het uitkeren alleen van een eenmaal vastgesteld bedrag, wanneer de behoeften blijken daarboven uit te gaan. Zo is het althans de bedoeling, wanneer verlangd wordt een voorzien in het onderhoud van de emeritus-predikant en de zijnen.

Niettemin ontbreekt de overeenkomst evenmin, en het is goed daarop enige nadruk te leggen. Aan de uitkering van een pensioen ligt ook de gedachte van het voorzien in het levensonderhoud ten grondslag. En voor het verlenen van emeritaatsgeld is het noodzakelijk, dat er op de een of andere wijze voor het uit te keren bedrag is gespaard, althans een bepaalde waarborg aanwezig is. De kerken hebben te dien einde onder elkander een verzekering aangegaan, welke is ondergebracht in de stichting de „Landelijke Samenwerking”.

Ik knoop hieraan nog een opmerking vast. Uit het gegeven betoog volgt, dat de kerken ten opzichte van degenen die niet geëmeriteerd zijn of worden, niet de verplichting hebben in hun onderhoud te voorzien. Ik denk aan degenen, die wel een tijdlang als predikant één of meer kerken gediend hebben, maar die ontijdig ontslag hebben gekregen of genomen, op eervolle dan wel op oneervolle wijze. Dezulken vallen niet in de termen om evenals emeriti-predikanten door de gemeente verzorgd te worden. Maar de kerk

|91|

kan er zich niet aan onttrekken, ten opzichte van hen een gelijke verplichting te aanvaarden als die in de maatschappij en in de staat wordt aangetroffen in het erkennen van bepaalde uitgestelde pensioenrechten. Men zou in dit verband kunnen spreken van het betrachten der sociale gerechtigheid. Maar hoe men dit ook zou willen funderen, het is een onaanvaardbare zaak, dat de kerk in dit opzicht zou achterstaan bij wat in de wereld door iedere werkgever als een sociale verplichting wordt verstaan. De kerkorde omvat dienaangaande geen bepalingen. Maar in feite wordt toch in de aangegeven zin te werk gegaan door de genoemde kerkelijke stichting.

Tenslotte moet nog aandacht worden geschonken aan het tweede lid van dit artikel. Deze bepaling is van recente datum; zij is geheel overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel twaalf. Daarom zij voor de toelichting verwezen naar die plaats.