Artikel 125
1. Een kerkeraad zal iemand, die uit het ambt werd ontzet, niet opnieuw tot het vervullen van een ambt roepen dan na ernstig onderzocht te hebben, of daarmee wel de eer Gods gediend en het welzijn van de kerken bevorderd wordt.
2. Een classis zal iemand, die uit het ambt van dienaar des Woords werd ontzet, niet opnieuw beroepbaar stellen dan met medewerking en goedvinden van de classis en de particuliere synode, waaronder de gemeente ressorteert, waaraan hij als dienaar des Woords verbonden was.

 

Mogelijk herstel na afzetting uit het ambt

Dit artikel bedoelt uitsluitsel te geven over de vraag, of iemand die als ambtsdrager moest worden afgezet, opnieuw in dit ambt kan worden gesteld. Het is analoog aan het vorige artikel, dat antwoord geeft op de

|443|

overeenkomstige vraag voor wat betreft geschorste ambtsdragers. De oude kerk-orde bevat ter zake geen bepalingen. Wel is er een enkele uitspraak van vroegere synoden, waarin gehandeld wordt over herstelling in het ambt van afgezette predikanten. Met deze uitspraak is bij de formulering van de bepalingen in de herziene kerkorde rekening gehouden. Het was nodig daaraan een meer algemeen karakter te geven, door er niet enkel de dienaren des Woords, doch alle ambtsdragers bij te betrekken en eveneens door enige aanwijzingen re verstrekken over de te volgen procedure.

Het is juister in dit verband niet van herstel in het ambt te spreken, gelijk sommigen geneigd zijn te doen. Dat woord kan beter worden gereserveerd voor het geval dat iemand ten onrechte uit het ambt werd gezet en hij, op grond van een nader onderzoek, hetzij van dezelfde instantie welke de uitspraak deed, hetzij van een andere instantie bij welke appel werd aangetekend, als onschuldig in zijn ambt wordt hersteld. Dat is ook meer in overeenstemming met een zuiver taalgebruik. In het geval dat in dit artikel wordt bedoeld, gaat het over de vraag, of iemand op wie volkomen terecht de maatregel van afzetting werd toegepast, naderhand toch weer als ambtsdrager mag worden aangewezen dan wel of hiertegen ook op de duur bezwaar moet blijven bestaan. In de formulering van het artikel wordt dan ook terecht vermeden van herstel in het ambt te spreken. Er is sprake van een opnieuw roepen tot het vervullen van het ambt en van een opnieuw beroepbaar stellen.

Het eerste lid geeft een algemene regel. Deze heeft betrekking op al de drie ambten, waarover de kerkorde handelt, zowel dat van dienaren des Woords als dat van ouderlingen en diakenen. De omstandigheid dat in het tweede lid speciaal het ambt van dienaar des Woords wordt genoemd, mag niet leiden tot de gedachte, dat dus in het eerste lid alleen van het ambt van ouderling en diaken sprake zou zijn. Bij een goed lezen van de bepalingen zal niemand dat er ook uit kunnen opmaken.

Voor elke kerkeraad, die zich voor de taak ziet geplaatst een ambtsdrager te roepen tot het vervullen van zijn bijzondere taak in de gemeente, geldt een algemene regel. Deze houdt in, dat niemand die tevoren om de een of andere reden moest worden afgezet uit zijn ambt, opnieuw tot het vervullen daarvan mag worden geroepen dan na het instellen van een ernstig onderzoek. Hier is dan bedoeld een ander onderzoek dan dat pleegt vooraf te gaan aan elke candidaatstelling voor het ambt. Volgens artikel drie is het zo, dat voor de roeping tot enig ambt slechts in aanmerking komen belijdende leden, die voldoen aan de in de Heilige Schrift voor ambtsdragers gestelde eisen. Dat deze eisen niet gering zijn en diep ingaan op iemands geestelijke hoedanigheden, kan bekend genoeg zijn. Men zou zelfs kunnen verdedigen de stelling, dat indien volle aandacht wordt geschonken aan de in de Heilige Schrift voor ambtsdragers gestelde eisen, het eigenlijk niet meer nodig is voor de in geding zijnde kwestie nog verdere aanwijzingen te verstrekken. Spreekt het niet vanzelf, dat wij met in de Heilige Schrift

|444|

gestelde eisen altijd moeten kunnen uitkomen en dat het overbodig is er naast nog enige andere eis te stellen? Op deze vraag is slechts een bevestigend antwoord mogelijk. Bij het ernstig onderzoek, dat verlangd wordt in het onderhavige artikel, moeten wij dan ook niet denken aan bepaalde eisen, die zouden vallen buiten de in artikel drie bedoelde eisen. Het is echter zo, dat deze eisen hier een eigen functie verrichten en dat zij in een bepaald verband zeer opzettelijk behoren te worden aangelegd als maatstaf bij het beoordelen. Ten aanzien van personen, die tevoren uit hun ambt moesten worden afgezet, moet de kerkeraad ernstig nagaan, of de bedoelde omstandigheid misschien een aparte verhindering vormt om hen voor de roeping tot het ambt in aanmerking te doen komen.

In welke richting dat onderzoek zich dan moet bewegen? De bepaling geeft aan, dat de kerkeraad moet onderzoeken, of met het opnieuw roepen tot het ambt wel de eer Gods en het welzijn van de kerken bevorderd wordt. Twee aspecten worden met deze termen naar voren gebracht; aspecten, die in het kerkelijk leven altijd en overal behoren mee te spreken en zonder welke nooit iets goeds valt te bewerkstelligen. De eer Gods en het welzijn der kerken vormen steeds weer het richtsnoer bij alle handelen in de kerk, zal dit verantwoord zijn. In zoverre brengt deze bepaling niets bijzonders naar voren. Maar in dit verband wil het zeggen, dat hier geen beslissing mag vallen op grond van overwegingen, ontleend aan het belang of het verlangen van de persoon in kwestie. In de praktijk gebeurt het nog wel eens, dat iemand die vroeger moest worden afgezet uit het ambt en die daarna tot berouw is gekomen en ernstig leedwezen over het vroeger gebeurde draagt, gaarne opnieuw in het ambt zou willen dienen, mede om op deze manier goed te maken wat vroeger was misgelopen. In een dergelijk geval zijn er altijd mensen, die van oordeel zijn dat aan dergelijke gevoelens moet worden tegemoetgekomen. Ook in een kerkeraad voeren sommigen dan het pleit om voor dergelijke personen de bedoelde gelegenheid te openen en hen als ambtsdrager aan de gemeente voor te stellen. Nu behoeft een overweging van die aard niet geheel buiten beschouwing te blijven. Maar het moet duidelijk zijn, dat daaraan in geen geval doorslaande betekenis mag worden toegekend. In dit verband moet een dergelijke overweging juist helemaal naar de achtergrond terugwijken. De volle nadruk moet er op worden gelegd, dat een gunstige beslissing geheel afhankelijk behoort te worden gemaakt van de overweging, of de eer Gods en het welzijn der kerk er mede bevorderd worden. Kan deze vraag niet tenvolle in positieve zin worden beantwoord, dan is het onverantwoord zo iemand tot het vervullen van het ambt in de kerk te willen roepen.

De gebezigde termen sluiten aan bij de bewoordingen, welke indertijd gebruikt zijn in de uitspraak der generale synode, die zich heeft ingelaten met de kwestie van het „ambtsherstel” van afgezette predikanten. De synode van Groningen (1927) sprak uit, dat bij de vraag, of iemand opnieuw in het ambt kan worden gesteld, moet worden overwogen, niet alleen de aard

|445|

der zonde waarom hij is afgezet, maar ook of het berouw over de gepleegde zonde duidelijk is, of de verzoening is tot stand gekomen, en de ergernis is weggenomen, en of iemand tot opbouw van Gods gemeente kan werkzaam zijn, zonder dat het heilig karakter der gemeente en de ere Gods wordt aangetast.

In de kerkorde is de volgorde van beide aspecten gewijzigd. De eer Gods staat voorop. En in plaats van te noemen het heilig karakter der gemeente brengt de kerkorde naar voren het welzijn der kerken. Het is weliswaar niet onjuist het heilig karakter der gemeente te noemen, doch niet alleen dat deze formule misverstand kan wekken, omdat dat heilig karakter niet aan de gemeente in zichzelf maar alleen in Christus eigen is, er komt bovendien nog bij dat in dit verband niet zozeer het karakter van de gemeente, als wel haar welzijn bepalend moet worden geacht voor de te volgen overweging. Het welzijn van de kerk hangt wel samen met haar karakter en is daarvan uit de aard der zaak afhankelijk. Maar het richtsnoer bij het nemen van beslissingen is toch naast het betrachten van de eer Gods het nastreven van het heil en het welzijn der kerk.

In die zin is het, dat de kerkeraad een ernstig onderzoek moet instellen. Eerst wanneer dit tot een gunstig resultaat leidt en de kerkeraad tot de overtuiging komt dat aan het dienen van de eer Gods en het bevorderen van het welzijn der kerk geen enkele belemmering in de weg staat, kan hij de vrijmoedigheid nemen een vroeger afgezette ambtsdrager opnieuw voor te dragen tot en daarna te roepen tot een vervullen van het ambt.

Met het geven van deze algemene regel kan de kerkorde niet volstaan, hoe belangrijk en grondleggend deze ook mag zijn. Want met betrekking tot het ambt van een dienaar des Woords is een nadere bepaling onmisbaar. Reeds om deze reden is dit het geval, wijl een kerkeraad niet zonder meer iemand als dienaar des Woords kan beroepen. Het is noodzakelijk dat zo iemand vooraf beroepbaar wordt verklaard, een bevoegdheid die volgens de kerkorde alleen toekomt aan de classis. Over dit beroepbaar stellen door de classis handelt het tweede lid. Indien het er nu enkel om ging de formele aangelegenheid te regelen, dat niet de kerkeraad, doch de classis de bevoegde instantie is voor het heropenen van de weg tot het ambt voor een dienaar des Woords, dan hadden de bepalingen van dit artikel opgesteld kunnen worden op overeenkomstige wijze als in artikel 118 is geschied. Het tweede lid had dan alleen behoeven te handelen over de vraag, welke kerkelijke vergadering als de tot handelen bevoegde instantie moet worden beschouwd. Er is echter een element van andere aard, dat in de onderhavige bepaling moet worden opgenomen. Bij het opnieuw beroepbaar stellen van iemand, die tevoren als dienaar des Woords moest worden afgezet, wordt een procedure gevolgd, die enigermate afwijkt van de normale, in artikel vijf van de kerkorde geregelde procedure. Een classis bij welke zo iemand zich aanmeldt, is niet zonder meer bevoegd, na het instellen van het gevergde onderzoek, de beroepbaarstelling te verlenen. Het tweede

|446|

lid bepaalt, dat zij hiertoe alleen mag overgaan met medewerking en goedvinden van de classis en de particuliere synode, waaronder de gemeente ressorteert waaraan hij vóór zijn afzetting als dienaar des Woords verbonden was.

Het is duidelijk dat de kerkorde hier een waarborg wenst te scheppen, dat niet zonder grondig beraad een beslissing ter zake wordt genomen. Zulks gebeurt ook terecht. Nog meer dan bij de roeping tot het ambt van ouderling of diaken luistert het nauw bij het opnieuw beroepbaar stellen van een eertijds afgezette dienaar des Woords. Het mag niet voorkomen, dat men in de brede samenleving aanstoot gaat nemen aan iemands terugkeer tot het predikantschap, die in een vroegere periode moest worden afgezet. 

De bepaling zegt dat de medewerking en het goedvinden van de desbetreffende classis vereist is, en eveneens die van de desbetreffende particuliere synode. Men lette er op, dat in dit geval niet wordt volstaan met het noemen van de deputaten der particuliere synode, gelijk in andere bepalingen telkens het geval is. Neen, hier wordt een uitspraak van de particuliere synode zelf gevraagd, die er in moet worden gekend. Het is wel duidelijk, dat de kerkorde de weg tot een vernieuwde beroepbaarstelling niet gemakkelijk maakt en wil dat de kerken er zich grondig over zullen beraden, of zoiets wel ten volle verantwoord is.

Alleen met instemming van classis en particuliere synode beide is het mogelijk dat de classis tot welke de aanvrage werd gericht, een vroeger afgezette predikant opnieuw de weg tot het vervullen van dit ambt opent. Het is mogelijk dat deze classis dezelfde is als waaronder de gemeente ressorteert, waarin indertijd de afzetting zich heeft voltrokken. Dan wordt de gang van zaken enigermate vereenvoudigd en krijgen wij slechts te maken met één classis, die handelend moet optreden. Maar meermalen zal zich het geval voordoen, dat er twee classes bij worden betrokken: de classis waarin de bedoelde persoon op dat ogenblik woonachtig is, en de classis waaronder hij ressorteerde bij zijn afzetting uit het ambt.

Men kan de vraag stellen, wat dan precies de taak is van de eerstbedoelde classis. Daarover behoeft weinig twijfel te bestaan. De classis tot welke de aanvraag is gericht, zal — ingeval de beroepbaarstelling blijkt geen bezwaar te ontmoeten — de instantie worden, die de verantwoordelijkheid krijgt te dragen voor de beroepbaarstelling. Zij zal de medewerking en het goedvinden van de andere genoemde instanties behoeven om dat besluit te kunnen nemen. Maar het besluit zelf komt ten volle voor haar verantwoording. Hieruit volgt dat het initiatief ook van haar behoort uit te gaan. Het is niet zo, dat zij zou moeten beginnen een min of meer neutrale houding aan te nemen, in afwachting van wat de te raadplegen andere classis met haar particuliere synode gaat adviseren. Zij zal integendeel zelf eerst haar voorlopig standpunt moeten bepalen. Dit is ook niet ondoenlijk. Die classis kan zich beperken tot de gesteldheid en de omstandigheden van het ogenblik; zij zal vooral moeten nagaan, of er in de bestaande situatie overwegende

|447|

bezwaren zijn voor een eventuele beroepbaarstelling. Eerst indien zij in dit opzicht tot een positief resultaat mocht komen, breekt het moment aan dat ook de andere classis en haar particuliere synode er in betrokken worden. Die classis en particuliere synode zullen zich vooral moeten inlaten met de vraag, of en in hoeverre de verhouding tot wat in het verleden is gebeurd, op een plausibele wijze als afgedaan kan worden beschouwd.

Het volgen van de geschetste gedragslijn is kennelijk het meest efficiënt. Want indien de verantwoordelijke instantie, de classis, zelf reeds bij haar eerste onderzoek tot de gevolgtrekking mocht komen dat het ingediende verzoek voor inwilliging niet in aanmerking komt, geeft het slechts nodeloze moeite voor de andere instanties, zich met diezelfde vraag te moeten bezighouden. En het kan toch niet de bedoeling zijn om iets dergelijks in de hand te werken.