|434|

Artikel 123
1. Zij, die de eer en de naam van een dienaar des Woords behouden hebben en die als lid behoren tot een andere gemeente dan die, waaraan zij nog verbonden zijn ten aanzien van hun ambtelijke positie, zijn onderworpen aan het vermaan en de tucht van de kerkeraden der beide gemeenten, die in voorkomende gevallen zich met elkander zullen verstaan om tot een eenparige beslissing te komen.
2. Indien de beide kerkeraden met elkander niet tot overeenstemming kunnen komen, zullen zij de beslissing in handen leggen van de classis, onder welke de gemeente ressorteert, waaraan de dienaar des Woords ten aanzien van zijn ambtelijke positie verbonden is.
3. De maatregel van afzetting zal genomen worden door de in lid 2 bedoelde classis, evenwel niet zonder medewerking en goedvinden van de door haar particuliere synode aangewezen deputaten.
4. Ten aanzien van hen, die de eer en de naam van een dienaar des Woords behouden hebben en geacht moeten worden in dienst van de gezamenlijke kerken te staan, zal de kerkeraad van de gemeente, waartoe zij als lid behoren, zich in voorkomende gevallen wenden tot de classis. Deze zal, na de deputaten onder wier toezicht zij gesteld zijn, te hebben gehoord, het recht hebben de maatregel van schorsing te nemen, evenwel niet zonder medewerking en goedvinden van de door haar particuliere synode aangewezen deputaten. De maatregel van afzetting kan uitsluitend door de generale synode genomen worden.
5. Wanneer zich een geval als in artikel 121 bedoeld voordoet, geldt het aldaar bepaalde eveneens bij toepassing van het in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel bepaalde.

 

Vermaan en tucht over personen die het radicaal van predikant hebben behouden

In dit artikel komt ter sprake het vermaan en de tucht over degenen die als dienaar des Woords niet meer in functie zijn, doch die nog wel de eer en de naam van een dienaar des Woords hebben behouden. Dat ook zij onder het vermaan en de tucht van de kerk vallen, behoeft geen nader betoog en vraagt geen nadere voorziening. Dit spreekt vanzelf. Het punt ter zake waarvan echter een nadere regeling niet mag ontbreken, betreft de instanties, die in dat opzicht bevoegdheid bezitten tot optreden en ingrijpen.

De hier bedoelde personen doen geen dienst als ambtsdrager en verkeren in de kerkelijke samenleving als gewone leden. Het ligt dus voor de hand, dat zij met alle andere leden der gemeente onder het opzicht staan van de kerkeraad en dat deze in voorkomende omstandigheden het vermaan en de tucht over hen oefent. Maar als een dergelijk geval zich voordoet, raakt zulks niet alleen hen persoonlijk, doch komt daarbij tegelijkertijd en

|435|

onvermijdelijk eveneens in geding de eer en de naam van een dienaar des Woords, welke zij dragen. Nu levert dit geen bijzondere moeilijkheden op, zolang zo iemand woonachtig is in dezelfde plaats als waar hij tevoren als dienaar des Woords in functie is geweest. Maar veelal is in werkelijkheid de situatie een andere. Heel vaak hebben de desbetreffende personen zich elders gevestigd en moet er onderscheid worden gemaakt tussen de kerke-raad van de gemeente, waartoe zij als lid behoren, en die van de gemeente, waarvan zij vanwege hun vroegere ambtelijke positie deel hebben uitgemaakt. In een dergelijk geval zou het niet juist zijn, dat een der beide kerkeraden, buiten de andere om, een beslissing zou nemen, waardoor de kerkelijke positie van zo iemand zou worden aangetast.

Met het oog daarop bepaalt het eerste lid van dit artikel, dat de beide kerkeraden verplicht zijn zich met elkander te verstaan om tot een eenparige beslissing te komen. Deze eenparigheid is noodzakelijk voor het uitspreken van een oordeel en voor het uitvoeren van een handeling. Op welke wijze een dergelijke eenparige beslissing moet worden verkregen, wordt niet nader aangeduid. Zulks blijft overgelaten aan het beleid van de desbetreffende kerkeraden. Deze zullen daarvoor ook de nodige moeite en inspanning moeten aanwenden, indien het mocht blijken dat er verschil van inzicht bestaat over de gerezen kwestie en over de te nemen maatregelen. Er kan niet worden volstaan met het constateren van de aanwezigheid van een dergelijk verschil. Men zal dan moeten trachten elkander te overtuigen en in deze weg van overleg tot een gemeenschappelijk standpunt te geraken.

Mocht zulks evenwel, ook ondanks alle ernstig pogen, niet gelukken, dan moet de weg worden ingeslagen, die het tweede lid aangeeft. De aangelegenheid moet worden voorgelegd aan een bepaalde classis, opdat deze de knoop kan doorhakken. Natuurlijk op grond van een nauwgezet onderzoek en van een gefundeerd oordeel.

De vraag is, welke classis tot de bedoelde taak behoort te worden geroepen. Op zichzelf kan men denken zowel aan de classis, waaronder de kerkeraad ressorteert van de gemeente, waar de bedoelde persoon woonachtig is, als aan de classis, waartoe de gemeente behoort, waaraan hij is verbonden ten aanzien van zijn ambtelijke positie. Bepaald wordt in feite dat de beslissing in handen moet worden gelegd van de laatstbedoelde classis. Deze keuze kan als de meest redelijke worden aangemerkt. Het is immers zo, dat bij het nemen van een beslissing heel zwaar moet wegen de vraag, of het verantwoord is iemands eer en naam van een dienaar des Woords in geding te brengen en op de een of andere manier aan te tasten. In het licht daarvan zal moeten worden beoordeeld, of en in hoeverre er voldoende grond is tot het toepassen van tuchtmaatregelen.

In de lijn van deze bepaling ligt eveneens het bepaalde in het derde lid. Indien er reden bestaat over te gaan tot het nemen van de maatregel van afzetting, berust de bevoegdheid hiertoe bij dezelfde classis als die in het tweede lid staat aangeduid. Uit de aard der zaak kan die classis een definitieve

|436|

beslissing niet nemen zonder medewerking en goedvinden van de door haar particuliere synode aangewezen deputaten. Zo is het in overeenstemming met de ter zake geldende algemene bepalingen.

Het blijkt dat in dit verband plaats is voor het nemen van tuchtmaatregelen, die typisch zijn voor ambtsdragers. Nu zou men de vraag kunnen stellen, of personen die niet in functie zijn, gelijk hier toch in werkelijkheid het geval is, nog wel terecht als ambtsdragers behandeld kunnen worden. Zijn wie de eer en de naam van een dienaar des Woords hebben behouden, nog wel ambtsdragers?

Ik wijs er op dat zij in dit artikel in feite worden onderscheiden van de eigenlijke ambtsdragers. Want er wordt alleen gesproken over hun ambtelijke positie, blijkbaar in onderscheiding van het begrip ambtelijke functie. Maar voor het overige moet worden toegestemd dat hier onevenredigheid bestaat. Het gaat in de onderhavige afdeling niet enkel en alleen over het vermaan en de tucht over ambtsdragers, maar ook over het vermaan en de tucht over degenen die de eer en de naam van ambtsdragers, speciaal van een dienaar des Woords, hebben behouden. En het schorsen en het afzetten als tuchtmaatregelen worden van toepassing geacht niet uitsluitend op degenen, die als ambtsdrager in functie zijn, maar evengoed op degenen, die alleen de ambtelijke positie bezitten. Wanneer wij nauwkeurig te werk gingen, zouden wij eigenlijk moeten spreken van een schorsen in die ambtelijke positie. De terminologie zou op die manier zuiverder zijn. Maar de bestaande bepalingen leveren zakelijk geen enkele aanleiding tot misverstand op. 

Onder degenen die de eer en de naam van een dienaar des Woords behouden hebben, is er nog weer een kleine groep, waarvoor een afzonderlijke regeling vereist is. De meesten blijven wat hun ambtelijke positie betreft verbonden aan een bepaalde plaatselijke kerk, te weten aan die gemeente welke zij het laatst als predikant hebben gediend. Dit geldt zowel voor degenen, die als emeritus-predikant de dienst verlaten hebben, als voor degenen, die een arbeid hebben aanvaard, welke een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband staat; die, met andere woorden, geestelijk verzorger zijn geworden van een inrichting, uitgaande van particuliere verenigingen, of iets dergelijks. Maar van dezulken moeten onderscheiden worden degenen, die een arbeid gelijk zo even werd omschreven, hebben aanvaard, maar waarvan tevens kan worden gezegd dat hij geschiedt in opdracht of ten behoeve van de gezamenlijke kerken. Dit zijn degenen, die bedoeld worden in artikel 16 der kerkorde. Zij zijn voor wat hun ambtelijke positie betreft, niet verbonden aan de gemeente, welke het laatst door hen als predikant werd bediend. Zij worden echter geacht in dienst te staan van de gezamenlijke kerken. De consequentie hiervan is, dat zij voor wat hun ambtelijke positie betreft afhankelijk zijn van de instantie, welke voor de gezamenlijke kerken de verantwoordelijkheid draagt, dat is de generale synode. 

Niet iedere predikant, die door de generale synode voor een of andere arbeid

|437|

wordt benoemd, valt in de hier bedoelde categorie. Het is mogelijk dat de synode een predikant zou benoemen, bijvoorbeeld om op te treden als directeur van het algemeen kerkelijk bureau, dan zou hij ongetwijfeld in dienst komen te staan van de gezamenlijke kerken. Maar er is geen sprake van, dat hij dan zijn ambtelijke positie zou kunnen behouden en verder de eer en de naam van een dienaar des Woords zou blijven bezitten. Want die arbeid draagt niet, gelijk artikel 16 bedoelt, een geestelijk karakter en kan nog veel minder geacht worden met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband te staan. Vooral op deze laatste term moet de volle aandacht worden gevestigd. Van veel arbeid op allerlei administratief gebied kan nog worden beweerd, dat hij in een bepaalde zin verband houdt met de verkondiging van het evangelie. Maar als er sprake is van rechtstreeks verband met de verkondiging van het evangelie, dan wordt hiermee duidelijk aangegeven, dat die arbeid rechtstreeks te maken heeft met de verkondiging van Woord en sacramenten, gelijk deze als de allereerste taak moet worden gezien van de predikant.

Op de bedoelde groep is nu van toepassing het bepaalde in het vierde lid van dit artikel. Een eventuele afzetting kan uitsluitend door de generale synode worden bewerkstelligd. Deze is de enig bevoegde instantie. Er is hier een moeilijkheid, waarover de kerkorde zelf niets bepaalt, maar wel een synodale uitspraak licht geeft. Bedoeld wordt de omstandigheid dat de afzetting geschiedt door de generale synode, die zelf de hoogste instantie is, zodat de mogelijkheid tot het instellen van een hoger beroep schijnt te ontbreken. Door de synode van ’s-Gravenhage (1949) werd echter uitgesproken dat men in een dergelijk geval zich kan beroepen op een nieuwe synode, een synode die samenkomen moet binnen een termijn van zes maanden na de dag, waarop het appèl werd aangetekend.

Voor de aan de eventuele afzetting voorafgaande maatregelen van tucht is in het bedoelde geval een afzonderlijke regeling getroffen. De kerkeraad van de gemeente, waartoe de desbetreffende personen behoren, zal niet zelfstandig mogen handelen. Hij zal de zaak altijd moeten voorleggen aan de classis, waaronder de desbetreffende gemeente ressorteert. En deze classis zal ook niet kunnen handelen zonder er de deputaten in betrokken te hebben, onder wier toezicht de onderhavige personen zijn gesteld. Deze deputaten hebben recht van inspraak, maar toch ook niet meer dan dat. De bepaling zegt dat de classis die deputaten moet horen. Er is niet sprake van een gezamenlijk overleg noch van een eenparig gevoelen, dat met deze deputaten tot stand gebracht zou moeten worden. De classis heeft met het oordeel der deputaten rekening te houden, maar is en blijft alleen verantwoordelijk voor de uitspraak. Echter met dien verstande dat zij haar uitspraak alleen mag doen met medewerking en goedvinden van de door haar particuliere synode aangewezen deputaten. Op deze manier is de te nemen beslissing met genoegzame waarborgen omkleed, om te voorkomen dat zij als een voorbarige en al te ingrijpende tot stand gebracht zou worden.

|438|

Tenslotte bevat dit artikel nog een vijfde lid. Het heeft betrekking op een geval van wanbestuur, gelijk in artikel 121 wordt bedoeld. Dit wordt hier van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarbij zal dan in werkelijkheid meer aan het bepaalde in de leden twee en drie dan aan dat in lid vier gedacht moeten worden.