Hoofdstuk 4

Het vermaan en de tucht van de kerk

I. Algemene bepalingen

1. Indien bij een dooplid dan wel bij een belijdend lid een onverschilligheid blijkt aanwezig te zijn, die zo ver gaat dat daarin zich openbaart een volstrekte afwijzing van het evangelie van Jezus Christus, zodat er voor oefening van tucht in de zin van het in de artikelen 110 en volgende bepaalde geen plaats meer is, zal de kerkeraad verklaren, dat zo iemand niet meer tot de gemeente van Christus gerekend kan worden.
2. De kerkeraad zal tot een dergelijke verklaring besluiten niet dan nadat de desbetreffende persoon uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zich te verantwoorden en niet dan na verkregen toestemming van de classis.
3. Nadat het besluit tot een dergelijke verklaring is gevallen, zal de kerkeraad dit ter kennis brengen zowel van de desbetreffende persoon als van de gemeente.