|358|

Artikel 106
Omdat vermaan en tucht een geestelijk karakter dragen, zullen zij ook op geestelijke wijze geoefend worden, met vermijding van alle wereldse machtsoefening.

 

Het karakter van vermaan en tucht

In dit artikel wordt gewezen op het geestelijk karakter van vermaan en tucht, waarover bij de toelichting van artikel 104 reeds terloops een opmerking werd gemaakt.

Wat moeten wij verstaan onder dat geestelijk karakter van vermaan en tucht? Het wil zeggen dat hierbij louter en alleen het woord wordt gehanteerd. Alle dwangmatige middelen die daaraan toegevoegd zouden kunnen worden om aan het woord een uitwendige kracht bij te zetten, zijn als contrabande te beschouwen. Alleen bij wijze van overtuigen moet er te werk worden gegaan. Degenen die vermanen en tucht oefenen, moeten trachten met hun woord de consciëntie te benaderen, in de verwachting dat het hart van de aangesprokene zich zal ontsluiten en dat deze zich getroffen zal gevoelen en naar het vermaan en de tucht werkelijk zal luisteren, op zodanige wijze dat hij tot bekering komt en hij breekt met de gevolgde gedragslijn, die tot dat vermaan en die tucht aanleiding gaf.

Door het zo te omschrijven ben ik eigenlijk al ingegaan op de consequenties, welke in het bedoelde geestelijk karakter van vermaan en tucht liggen opgesloten voor de wijze, waarop vermaan en tucht moeten worden toebediend. Het is hierover namelijk, dat dit artikel een bepaling bevat. Deze zegt dat vermaan en tucht, juist vanwege het bedoelde geestelijk karakter er van, ook op geestelijke wijze behoren geoefend te worden, met vermijding van alle wereldse machtsoefening.

De laatste clausule is kennelijk nog een herinnering aan het verband, waarin artikel 71 van de oude kerkorde de onderhavige aangelegenheid heeft geplaatst en omschreven. Bij die wereldse machtsoefening zullen wij inzonderheid moeten denken aan de machtsmiddelen, die aan de Overheid ter beschikking staan. De kerkelijke ambtsdragers moeten alles vermijden bij hun uitdelen van vermaningen en hun toepassen van de tucht, wat maar enigermate de herinnering zou kunnen opwekken aan methoden, die bij een dergelijke machtsoefening te pas komen. Heel hun wijze van optreden moet daarvan principieel en tot in bijzonderheden toe verschillen. Alles moet daarbij een heel andere geest ademen. Niemand moet ook maar op de idee kunnen komen, dat men te maken zou hebben met een politioneel optreden of met een vertoon van geweld, dat iemand overdondert.

Op geestelijke wijze zullen de ambtsdragers te werk moeten gaan bij hun vermaan en tuchtoefening. Het spreekt vanzelf, dat daartoe veel wijsheid en groot geduld zijn vereist. Want hoe gemakkelijk wordt bij degenen tot

|359|

wie dat vermaan en die tuchtoefening zich richten, de indruk gewekt, dat men bezig zou zijn van buiten af druk op hen uit te oefenen om te bereiken min of meer willekeurige doeleinden en allerlei persoonlijke belangen. Het streven zal het juist behoren te zijn, dezulken onder de indruk hiervan te brengen, dat hun eigen wezenlijk heil in het geding is en dat zij zich hebben te laten gezeggen door de wil van hun enige en volstrekte Heer, Jezus Christus. Zij moeten er toe worden gebracht te doen niet de wil des vleses, maar zich te laten leiden enig en alleen door de Geest van Jezus Christus.

Van de ambtsdragers die met de bedoelde taak zijn belast, vraagt dat een diep verantwoordelijkheidsbesef. Van zichzelf uit zullen zij altijd weer proberen er iets anders in te brengen en in te leggen dan alleen die volstrekt geestelijke benadering van degenen, over wie vermaan en tucht moeten geoefend worden. Doorlopende zelftucht en een volledige overgave aan het dienstwerk, door Christus hun toevertrouwd, zijn voor een ambtsdrager nodig om iets van de bedoelde taak te kunnen terecht brengen. Zelf zal hij het terdege moeten verstaan alleen door de Geest van Jezus Christus te leven.

Dan wordt het mogelijk met het vermaan en de tuchtoefening tot de desbetreffende leden in de gemeente te verschijnen op de wijze als de apostel Paulus zich richtte tot de Philippenzen, toen hij hun betuigde (2: 1-4): Indien er dan enig beroep op u gedaan mag worden in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is, maakt dan mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen.

Hier is de kerngedachte van de geestelijke wijze, met vermijding van alle wereldse machtsoefening, waarvan dit artikel rept.