Artikel 107
De tucht betreft de ergerlijke zonden, die hetzij als zodanig openbaar zijn, hetzij door verwerping van het broederlijk vermaan, door Christus in Mattheüs 18: 15-16 bevolen, openbaar zijn geworden, hetzij op een andere verantwoorde wijze ter kennis van de kerkeraad zijn gekomen.

 

Tucht over openbare zonden

De algemene bepalingen in dit en het volgende artikel hebben betrekking niet op het vermaan, maar uitsluitend op die tucht die moet worden geoefend.

|360|

Naast wat er in de vorige artikelen staat bepaald, zijn er geen nadere algemene bepalingen voor wat betreft het vermaan, dat door de ambtsdragers in voorkomende gevallen moet worden uitgedeeld. Natuurlijk zou er over dat vermaan wel allerlei te zeggen zijn. Alles luistert bij die kerkelijke handeling uiterst nauw en degene die geroepen wordt tot de taak om anderen te vermanen over hun handel en wandel, mag wel over veel wijsheid en grote liefde beschikken. Hij moet in de school van Christus zijn geoefend. Maar in kerkordelijke bepalingen en regelen krijgt hij daarover niet te lezen. Daarvoor kan hij een handleiding opslaan over de praktijk van de zielszorg. Het beleid van de pastor of de herder moet de weg trachten te vinden door de moeilijkheden heen, waarvoor bij tijd en wijle het vermaan tot de leden der gemeente een ambtsdrager plaatst.

Anders is het evenwel gelegen met de taak van de tuchtoefening. Ten aanzien hiervan moet juist de kerkorde enige aanwijzingen bieden om alles zoveel mogelijk in de juiste banen te leiden en om te voorkomen dat men op gewichtige punten fout zou gaan.

De algemene bepaling in dit artikel betreft de kwestie, in welke gevallen de kerkeraad geroepen is tot hantering van de tucht. Het is de vraag, wanneer hij niet langer mag volstaan met het toedienen van vermaningen, maar heeft voort te schrijden tot het toepassen van tuchtmaatregelen. Daarbij blijkt dan ingevoerd te worden het element van ergerlijke zonden. De bepaling luidt dat de tucht betreft de ergerlijke zonden. Natuurlijk kon de oude kerkorde er ook niet aan ontkomen over de onderhavige kwestie iets op te merken. Daar, in artikel 72, is sprake van een zonde, die geen openbare ergernis gegeven heeft, waartegenover dan uit de aard der zaak staat een zonde, waarmee zulks wel het geval is. Voorts wordt in artikel 76 gesproken over een openbare of anderszins een grove zonde, die grond oplevert om iemand af te houden van het Avondmaal. Het verband maakt voldoende duidelijk, dat het bij die uitdrukkingen over hetzelfde gaat als wanneer in de herziene kerkorde sprake is van een ergerlijke zonde.

Deze laatste term verdient stellig de voorkeur. De ergerlijkheid is meer dan de grovigheid in geding. En wanneer in de oude kerkorde sprake is van een openbare of anderszins een grove zonde of ook van het geven van openbare ergernis, kan de vraag rijzen, of in de openbaarheid dan wel in de ergerlijkheid van de zonde de grond moet worden gezocht voor het optreden van de kerkeraad, dan wel die beide factoren daarbij van invloed moeten worden geacht. Ik stem gaarne toe, dat er ook rekening moet worden gehouden met de openbaarheid van de zonde, zoals hieronder nog nader zal blijken. Maar toch niet in eerste instantie is zulks het geval. Nadruk dient evenwel in de eerste plaats te ontvangen het ergerlijk karakter der zonde. Juist dit ergerlijk karakter noopt tot het oefenen van de tucht.

Wat is nu het wezenlijke en beslissende, waardoor een zonde als ergerlijk wordt gestempeld? Door een dergelijke aanduiding wordt te kennen gegeven, dat er tussen zonde en zonde onderscheid moet worden gemaakt en

|361|

dat eerst in een bepaald stadium en onder bepaalde omstandigheden een zonde aanleiding kan opleveren tot het er tegen optreden met maatregelen van de tucht. Niet iedere zonde wordt met andere woorden geacht tuchtwaardig te zijn.

Deze onderscheiding moet niet worden opgevat in deze zin, dat men bepaalde zonden licht zou mogen tellen en met een onbezwaard geweten door de vingers zou mogen zien en dat er daarentegen andere zijn, waartegen met kracht zou moeten worden opgetreden. Een uitlegging in die geest kan onmogelijk de juiste zijn. Want de zonde is nooit een aangelegenheid van kwantitatieve aard, alsof de graad en omvang er van een wezenlijk verschil zou uitmaken. De zonde is altijd, zelfs in haar allergeringste vorm, een aantasten van de hoge majesteit Gods. En wij hebben er voor te waken, ook in de kerkordelijke bepalingen en in de praktijk van het kerkelijk handelen, dat dit besef niet gaat uitslijten of als onwezenlijk wordt terzijde geschoven. Voor alle zonde, ook die alleen in de opwellende begeerte des harten zich vertoont, wordt de mens in het gericht Gods gebracht. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de praktijk van de kerkelijke tuchtoefening er toe zou bijdragen, dat dit besef wordt uitgevlakt en dat men in de gemeente de gedachte gaat koesteren dat het alles wel in orde is, als iemand maar niet in aanraking komt met maatregelen, welke door de kerkelijke tucht worden opgelegd. Daarom luistert het zo nauw, hoe men deze zaak niet alleen voorstelt, maar ook haar in feite hanteert.

Iets anders wordt er bedoeld met de genoemde onderscheiding. Het valt niet te ontkennen, dat wij allen, hoe ernstig iemand het ook neemt met de dienst des Heren, op allerlei wijze tekort schieten en met ons leven ver blijven beneden de maat. Wij struikelen, gelijk de apostel zegt, dagelijks in vele opzichten. Over dit verschijnsel kan men wel trachten wat losjes heen te lopen en er bestaat de neiging in een dergelijk geval te spreken van zwakheden en gebreken. Maar voor Gods aangezicht kan niemand er zich op een zo gemakkelijke manier van afmaken. Bij een nauw leven voor Hem, gelijk het een ieder betaamt, verstaan wij het daarover in de schuld te vallen. Wij leren bidden om steeds meer te mogen afsterven van de zonde en te mogen opstaan tot een nieuw leven van godzaligheid. Voorzover dit aspect nu aan ons leven eigen is, kunnen wij denken aan zonden, die niet vallen onder de ergerlijke zonden. Zal er het kenmerk ergerlijk op van toepassing zijn, dan moeten er zich in het leven van een christen andere verschijnselen vertonen.

Wij kunnen zeggen dat hij in dat geval bezig is zich te gedragen op een wijze, die niet van een goed christen, van een gelovige die de Here waarlijk liefheeft, te verwachten is, maar die hem veeleer terugbrengt in een sfeer, waar niet Christus, maar de zonde heerschappij voert. Dit is, kort uitgedrukt, het karakter van een ergerlijke zonde. Het begrip ergernis — want ergerlijk betekent niet anders dan: wat ergernis opwekt — moeten wij nemen niet in de vervlakte betekenis, die het in het gewone spraakgebruik

|362|

veelal heeft gekregen. Dan denkt men aan iets dat iemand dwars zit en hij vervelend vindt. Eerder moet gedacht worden aan de betekenis, die het woord in de Bijbel heeft, wanneer Christus wordt genoemd een rots der ergernis en Hij tot zijn discipelen zegt: Indien uw rechteroog u zou ergeren (in de nieuwe vertaling weergegeven als: u tot zonde zou verleiden), ruk het uit en werp het van u. Ergerlijke zonde is een zonde, die anderen dreigt te verleiden en te brengen op het verkeerde pad. Alleen in geval er werkelijk sprake is van ergerlijke zonde, komt het ogenblik dat met de kerkelijke tucht moet worden ingegrepen. In een ander geval kan en zal er aanleiding zijn tot het uitdelen van vermaningen, zelfs van ernstige en herhaalde vermaningen. Maar zolang er niet sprake is van een ergerlijke zonde, moeten maatregelen van tucht uitblijven.

Nu kan men de vraag stellen, wanneer precies de grens wordt bereikt, dat de zonde een ergerlijk karakter gaat vertonen. Deze vraag zal nooit een zodanige beantwoording kunnen ontvangen, dat alle twijfel wegvalt en dat het voor ieder zonneklaar is, waar in een concreet geval de grenslijnen liggen. Het zou ook niet juist zijn, wanneer de kerk tracht door middel van een lijst van zonden, in dat opzicht uitsluitsel te geven. Op zichzelf is het niet onmogelijk in de bedoelde zin enige aanwijzingen op te stellen. Herinnerd zij aan de opsomming van grove zonden, die voorkomt in artikel 80 der oude kerkorde, dat daarbij aangeeft dat die zonden waardig zijn met opschorting of afstelling van de dienst gestraft te worden. Het gaat daarbij dan over zonden waaraan ambtsdragers zich schuldig maken, en niet over zonden van de gewone leden der kerk. Maar tegelijk moet ik er opmerkzaam op maken, dat in datzelfde artikel aan het slot de clausule wordt aangetroffen, welke spreekt van zonden en grove feiten, die in een ander gewoon lidmaat der kerk de afsnijding waardig zouden gerekend worden. Men zou daaruit kunnen opmaken, dat de voorafgaande opsomming toch evenzeer geacht moet worden betrekking te hebben op alle leden der gemeente. Hoe het zijn moge, een dergelijke lijst zal altijd leemten blijken te vertonen en gedurig weer aanvulling behoeven. En groter nog acht ik het bezwaar, dat op die wijze gemakkelijk de gedachte wordt gewekt, als zou het de taak der kerk zijn bij voorbaat een lijst van zonden kenbaar te maken, die iemand in aanraking brengen met de tuchtoefening op soortgelijke wijze als waarop de burgerlijke wetten een reeks bepalingen bevatten, op grond waarvan iemand met de strafrechter in aanraking komt.

Een en ander neemt niet weg, dat er toch in het algemeen nog wel iets naders kan worden gezegd ten aanzien van het ergerlijk karakter der zonde. Eerst wanneer een ergerlijke zonde in de openbaarheid komt, kan er iets aan worden gedaan door het toepassen van bepaalde tuchtmaatregelen.

Ik moet in dit verband iets opmerken over de onderscheiding tussen heimelijke en openbare zonden, een onderscheiding welke in de oude kerkorde voorkomt. Daar speelt zij zelfs een belangrijke rol. In artikel 72 luidt de bepaling: Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid

|363|

des wandels zondigt: zoverre als het heimelijk is en geen openbare ergernis gegeven heeft, zo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Mattheüs 18. En artikel 73 houdt zich zelfs geheel bezig met de heimelijke zonden, wanneer daarin het volgende wordt voorgeschreven: De heimelijke zonden, waarover de zondaar door één, en in het bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand zijnde, berouw heeft, zullen voor de kerkeraad niet gebracht worden.

De strekking van de hier aangehaalde bepalingen vinden wij ook in de bepalingen der herziene kerkorde terug. Maar gebroken is met de genoemde onderscheiding als zodanig. Want het ontbreekt bij het woord heimelijk aan de onontbeerlijke helderheid. Er wordt blijkbaar aangenomen dat bepaalde zonden, die dan nog wel niet in de openbaarheid zijn getreden, toch bij een kleiner of groter aantal personen in de gemeente bekendheid bezitten. In een beperkte kring blijkt men er van op de hoogte te zijn. Maar dan gaat het toch eigenlijk niet aan meer te spreken van iets heimelijks.

Hieraan verbindt zich altijd de gedachte, dat iemand het geheel voor zichzelf heeft gehouden wat hij deed of uitvoerde, of dat iemand een mededeling in vertrouwen aan een ander heeft verstrekt en er alle anderen buiten heeft gelaten. Zodra iemand er meer anderen bij betrekt, houdt het op een geheim te zijn. En wanneer hij iets verricht in tegenwoordigheid van anderen, al zijn het slechts weinigen, houdt het op een verborgen en heimelijk karakter te dragen. Een onderscheiding gelijk de oude kerkorde bevat, is daarom niet een gelukkige. Zij is dan ook in de herziene kerkorde losgelaten. Volstaan wordt met te spreken van zonden, die in de openbaarheid treden, en van zonden waarmede zulks niet of nog niet het geval is.

Wat er ten aanzien van zonden die niet in de openbaarheid zijn getreden, dient te gebeuren, behoeft niet in een afzonderlijk artikel te worden vastgelegd. Artikel 73 van de oude kerkorde heeft in de herziene kerkorde geen equivalent gekregen. Wel ontbreekt de gedachte, in dat artikel tot uitdrukking gebracht, ook hier in beginsel niet. In het tweede lid van artikel 104 wordt gewezen op de roeping, die op alle leden der gemeente rust om op elkander in broederlijke liefde toe te zien en zo nodig elkander te vermanen en zulk een vermaan ter harte te nemen, alsmede op de omstandigheid dat deze roeping onaangetast wordt gelaten door het vermaan en de tuchtoefening van de kerkeraad.

In artikel 107 wordt aangegeven, wanneer de ergerlijke zonden, waarover de tucht van de kerkeraad behoort te gaan, gezegd kunnen worden in de openbaarheid te treden. In dat opzicht blijkt er sprake te zijn van drie mogelijkheden. In de eerste plaats zijn er ergerlijke zonden, waarvan men kan zeggen, dat zij als zodanig openbaar zijn. In artikel 75 der oude kerkorde staat het zo uitgedrukt, dat zij „van haar nature” openbaar zijn. Deze typering is metterdaad op bepaalde ergerlijke zonden van toepassing. Wanneer iemand een moordaanslag pleegt, dan is dat een misdaad die onmiddellijk publieke bekendheid krijgt.

|364|

De tweede groep van ergerlijke zonden treedt eerst aan de dag, gelijk het in artikel 75 der oude kerkorde staat uitgedrukt, door „verachting der kerkelijke vermaningen”. In meer genuanceerde vorm zegt de herziene kerkorde er van, dat het gebeurt als gevolg van verwerping van het broederlijk vermaan, door Christus in Mattheüs 18: 15-16 bevolen. De oude kerkorde bevat over deze aangelegenheid zelfs een afzonderlijk artikel, namelijk artikel 74, aldus luidende: Zo iemand, van een heimelijke zonde door twee of drie personen in liefde vermaand zijnde, geen gehoor geeft, of anderszins een openbare zonde bedreven heeft, zal zulks de kerkeraad aangegeven worden. Hier wordt een element aangetroffen, dat in de herziene kerkorde ontbreekt. Het wordt als een plicht beschouwd van het gemeentelid, bij de kerkeraad aangifte te doen van een geval dat hemzelf is overkomen of dat te zijner kennis is gekomen. Hij mag er, met andere woorden, niet het zwijgen toedoen. Hij behoort, als een zaak volgens de regel van Mattheüs 18 niet tot een bevredigende oplossing kon worden gebracht of als hij ten aanzien van een broeder of zuster een openbare ergerlijke zonde heeft geconstateerd, daar de kerkeraad van op de hoogte te brengen. Misschien zou men het als een manco kunnen aanmerken, dat een aanwijzing van die aard in de herziene kerkorde ontbreekt. Maar dit bezwaar gaat toch niet helemaal op. Want door de uitdrukkelijke verwijzing naar Mattheüs 18 is de bedoelde gedachte zakelijk wel onder de aandacht gebracht. In het zestiende vers van dat hoofdstuk heet het tot de discipel nadrukkelijk uit de mond des Heren: Zeg het aan de gemeente. Toegegeven moet worden, dat de aangifteplicht ter zake van een openbare ergerlijke zonde niet voorkomt in de herziene kerkorde. Maar of dit als een ernstig gemis moet worden beschouwd, valt te betwijfelen. Een zonde die uit zichzelf of als zodanig in de termen valt als ergerlijk te worden opgevat, behoeft eigenlijk niet nog eens te worden aangebracht bij de kerkeraad. Zulk een ergerlijke zonde zal zo niet altijd onmiddellijk, dan toch binnen een minimum van tijd ook de aandacht van de leden van de kerkeraad hebben getrokken.

Een zonde welke op de hier bedoelde wijze aan de kerkeraad wordt aangebracht, behoeft in eerste instantie niet een ergerlijk karakter te hebben gedragen, althans niet duidelijk dit karakter hebben vertoond. Maar doordat de desbetreffende persoon niet naar het tot hem gerichte vermaan heeft willen luisteren en hij zich steeds meer verhard heeft in het kwade, is het gebleken dat er met hem iets meer aan de hand was dan aanvankelijk het geval scheen te zijn. Zijn handelwijze is gaan getuigen van een opzettelijk zich verzetten tegen de ordinantiën des Heren. Zo is het ergerlijk karakter van zijn houding aan de dag getreden.

Tenslotte is er nog een derde mogelijkheid. Een ergerlijke zonde kan ook nog op een andere verantwoorde wijze ter kennis van de kerkeraad geraken. In de oude kerkorde wordt een dergelijke andere mogelijkheid niet genoemd. Deze omstandigheid heeft indertijd wel eens aanleiding gegeven tot de vraag, of een kerkeraad wel mocht ingaan op beschuldigingen, gericht

|365|

tegen een gemeentelid, welke door personen buiten de gemeente, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, te zijner kennis waren gebracht. Sommigen hadden daartegen overwegende bezwaren. Volgens de herziene kerkorde is het niet ongeoorloofd, zulk een aanklacht van buiten de gemeente ontvankelijk te verklaren. Natuurlijk moet daarbij een bepaalde reserve in acht worden genomen. Het is niet denkbeeldig, dat men met ongegronde praatjes of met allerlei verdachtmakingen komt aanzetten. Een kerkeraad zal er daarom altijd goed op moeten letten, of de mededelingen welke hem verstrekt worden, wel uit een zuivere bron afkomstig zijn.

Het valt evenwel niet in te zien, waarom het ongeoorloofd zou zijn aandacht te schenken aan een gerechtvaardigde aanklacht, die van buiten de gemeente tegen iemand bij de kerkeraad wordt ingediend. Een kerkeraad mag zo'n aanklacht niet zonder meer naast zich neerleggen en voor kennisgeving aannemen. Indien het een ergerlijke zonde betreft, die hem omtrent een lid der gemeente wordt aangebracht, is het zijn plicht daarvan behoorlijk nota te nemen. Alles wat op een of andere wijze openbaar is geworden ten aanzien van een ergerlijke zonde, kan de kerkeraad aanleiding geven tot het toepassen van maatregelen van tucht.