Artikel 132
1. De kerken zullen aan de Hoge Overheid haar medewerking verlenen voor de geestelijke verzorging van zee-, land- en luchtmacht, alsmede van hen die zijn gedetineerd of opgenomen in gevangenissen en dergelijke inrichtingen, in het bijzonder door dienaren des Woords af te staan als leger- en vlootpredikanten en als gestichtspredikanten in vaste en in tijdelijke dienst.
2. Het onderhouden van de daartoe nodige betrekkingen zal de generale synode toevertrouwen aan deputaten, terwijl de positie van de in lid 1 bedoelde predikanten geregeld wordt overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen.
3. Voor de geestelijke verzorging van zee-, land- en luchtmacht en in het bijzonder voor het onderhouden van contact met de leger- en vlootpredikanten kan de generale synode een dienaar des Woords benoemen, die geacht wordt in dienst te staan van de gezamenlijke kerken.

 

Geestelijke verzorging in de krijgsmacht en in gevangenissen

Ook dit artikel bevat bepalingen, die verband houden met betrekkingen van de kerk tot de Hoge Overheid. In het vorige artikel wordt in het algemeen bepaald, dat de correspondentie met haar wordt onderhouden door middel van bepaalde deputaten. Volgens het bepaalde in dit artikel wordt een hierin omschreven taak toevertrouwd aan andere dan in het vorige artikel genoemde deputaten. Het spreekt echter vanzelf, dat hierdoor niet de in artikel 131 bedoelde algemene taak wordt beknot of ingeperkt. De taak van de volgens artikel 132 aangewezen deputaten betreft een bepaald aspect in de betrekkingen der kerk tot de Hoge Overheid; zij staat in een onderschikkend verband tot de algemene taak van de andere deputaten. 

Over de aangelegenheid, met de regeling waarvan artikel 132 zich bezighoudt, bewaart de oude kerkorde een volledig stilzwijgen, althans wanneer ik de door de synode van ’s-Gravenhage (1949) getroffen voorziening even buiten beschouwing mag laten. Wel hebben enige generale synoden beslissingen genomen met betrekking daartoe. Maar hoe weinig deze stof in een nog vrij recent verleden de echte belangstelling had, laat zich op duidelijke

|463|

wijze illustreren. In de laatste uitgave van de Verklaring van de Kerkorde door Ds. Joh. Jansen (1952), wordt er met geen enkel woord over gerept, hoewel deze auteur de gewoonte had zich niet streng te beperken tot het toelichten van de kerkorde, maar tevens aandacht te schenken aan allerlei nieuwere bepalingen, waardoor de kerkordelijke bepalingen min of meer aanvulling hadden gekregen.

Vóór de algehele herziening van de kerkorde heeft men het al nuttig geacht op het hier bedoelde punt een aanvulling op te nemen in de oude kerkorde. Dit is gebeurd door de synode van ’s-Gravenhage (1949). Deze besloot een nieuw artikel toe te voegen als artikel 13a, een toevoeging die in de geschiedenis der kerkorde als een unieke gebeurtenis kan worden aangemerkt.

De aangelegenheid welke in artikel 132 aan de orde komt, betreft de geestelijke verzorging van personen, die voor kortere of langere tijd door de Overheid onttrokken zijn aan het gewone verkeer in de maatschappij, zodat de kerken met dezulken geen bemoeienis kunnen hebben zonder bewilliging en medewerking van de Overheid. Het zijn de personen, die in militaire dienst zijn en ingelijfd zijn bij zee-, land of luchtmacht, en voorts die verwezen zijn, bij wijze van strafmaatregel, naar gevangenissen en dergelijke inrichtingen. Het zal duidelijk zijn, dat de kerken bij het vervullen van haar taak der geestelijke verzorging afhankelijk zijn van de bereidheid der Overheid haar in dat opzicht tegemoet te komen en de nodige faciliteiten te verlenen.

Het spreekt vanzelf, dat de kerken niet zelfstandig kunnen uitmaken hoe de Overheid een en ander zal regelen. Zij kunnen zelf wel haar inzichten ter zake hebben en van oordeel zijn dat op een door haar uitgestippelde wijze de geestelijke belangen van haar leden het best worden behartigd. Veelal zullen zij ook gelegenheid ontvangen haar verlangens ter zake aan de Overheid kenbaar te maken. Maar zij hebben verder af te wachten, in hoeverre de Overheid bereid en bij machte is met die verlangens rekening te houden.

Er is nog een aspect van deze aangelegenheid, dat de aandacht moet hebben. Bij de bedoelde geestelijke verzorging zijn niet alleen de Gereformeerde kerken betrokken. Hetzelfde geldt eveneens voor alle andere kerken. Nu zou het denkbaar zijn, dat de Overheid met die diverse kerken afzonderlijk een regeling treft, en dat zij alle zo gelegenheid ontvangen met de tot haar behorende leden het door haar verlangde contact op te nemen en doorlopend te blijven oefenen. Maar in de praktijk zijn aan een dergelijke opzet veel te grote bezwaren verbonden. Het komt er in werkelijkheid op neer, dat de diverse kerkformaties in het bedoelde opzicht haar belangen moeten samenbundelen en met de Overheid een gezamenlijke overeenstemming moeten aangaan. Wel is daarbij tot dusver nog onderscheid gemaakt tussen Protestantse en Roomse kerken. Maar alles wat tot de Protestantse kerken gerekend kan worden, moet daarin samenwerken, terwijl

|464|

ook de Oud-katholieke kerk in die bundeling begrepen is. 

In de kerkorde wordt over dit aspect der zaak met geen woord gesproken. Het is ook niet gemakkelijk daarover in bijzonderheden te treden, en concrete en gemarkeerde bepalingen vast te stellen. Het moet blijven bij de algemene bepaling van artikel 129, waarin gesproken wordt van het zoeken van contact met andere kerken, zoveel als verantwoord is, in het belang van een nauwere samenbinding. Misschien ware het goed geweest, dat daarbij ook met zovele woorden was gesproken van samenwerking. Want in het hier bedoelde geval is meer de samenwerking dan de samenbinding in geding.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald, dat de kerken haar medewerking zullen verlenen ten behoeve van de geestelijke verzorging van zee-, land- en luchtmacht en van degenen die gedetineerd zijn en opgenomen in gevangenissen en dergelijke inrichtingen. Er worden hier dus twee categorieën onderscheiden. Het maken van dit onderscheid is noodzakelijk, niet alleen omdat de desbetreffende personen in zeer uiteenlopende omstandigheden blijken te verkeren, maar ook omdat de organisatie van hun geestelijke verzorging elk haar eigen eisen stelt.

Wat voor de kerken van belang geacht moet worden, is dat de bedoelde personen gedurende de periode waarin zij in militaire dienst verkeren of opgenomen zijn in de bedoelde inrichtingen, niet verstoken blijven van de geestelijke verzorging. De Overheid heeft binnen een bepaald kader daartoe de gelegenheid opengesteld. Men kan stellen, dat zij in dat opzicht een verplichting heeft na te komen tegenover de desbetreffende personen en hun ouders. Het is op grond van haar beschikkingen en maatregelen, dat zij in de bedoelde situatie komen te verkeren. Zulks brengt dan ook de verantwoordelijkheid met zich mede om zodanige regelen te treffen, dat wat zij onder normale omstandigheden van de kerk ontvangen, ook dan zoveel mogelijk voortgang kan hebben. Gelukkig dat in Nederland bij de Overheid de bereidheid aanwezig is daaraan de nodige medewerking te verlenen en de benodigde middelen, zowel financiële als andere, beschikbaar te stellen.

Van de kerken mag worden verwacht, dat zij voor dat doel dienaren des Woords afstaan om dienst te doen als leger- en vlootpredikanten en als gestichtspredikanten. Dit wordt hier dan ook uitdrukkelijk vastgelegd. Voor de volledigheid staat er bij vermeld, dat het predikanten in vaste en in tijdelijke dienst kunnen zijn. Dit verschil maakt voor het te verrichten werk geen onderscheid. Het is alleen van belang met het oog op de positie der predikanten, die het werk moeten verrichten.

Ten aanzien van hun taak valt nog op te merken dat zij wat haar algemeen karakter betreft overeenstemt met de geestelijke verzorging, die de kerk in het algemeen aan haar leden pleegt te bieden. Maar uit wat hierboven werd uiteengezet, volgt dat zij toch ook een afwijkend type vertoont. Want de predikanten hebben hun arbeid te verrichten niet enkel voor diegenen, die lid zijn van de eigen kerk, maar voor allen zonder onderscheid

|465|

van kerkelijke afkomst. Voorts is er ook dit verschijnsel, dat deze geestelijke verzorging geschiedt door een predikant zonder bijstand van een kerkeraad, of alleen met raad en advies van andere predikanten, die zelf tot onderscheidene kerkformaties kunnen behoren.

Het spreekt vanzelf, dat de geschetste situatie haar eigen problemen met zich meebrengt. Het is zaak dat de respectieve kerken die bij die geestelijke verzorging betrokken zijn, met elkander zich over dergelijke problemen ernstig beraden en pogen tot een gemeenschappelijk standpunt en gedragslijn te geraken.

In het tweede lid is sprake van deputaten, aan wie de generale synode het onderhouden toevertrouwt van de betrekkingen, welke noodzakelijk zijn voor het tot stand brengen en in stand houden van de bedoelde geestelijke verzorging. Zij vormen als het ware het verbindingslid tussen de kerken en de geestelijke verzorgers met hun specifieke taak. Het is niet een louter formele taak, die de bedoelde deputaten hebben te volbrengen. Met een uiterst gewichtige en delicate taak moeten zij zich bezighouden, die veel overleg en grote wijsheid vraagt. De belangen van wie als voorwerp van deze geestelijke verzorging zijn te beschouwen, moeten zo goed mogelijk worden behartigd. Aan de andere kant moet het werk zo enigszins mogelijk en naar beste weten in kerkelijke banen worden geleid, opdat de aansluiting bij het normale werk in de kerk niet zal ontbreken. 

Wat de geestelijke verzorgers betreft, over hen bepaalt hetzelfde lid, dat hun positie geregeld wordt overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen. Het zijn deze bepalingen, die vooral door de generale synode van 's-Gravenhage (1949) zijn ontworpen. Het komt in hoofdzaak hierop neer, dat dergelijke predikanten verbonden blijven aan hun gemeente en alleen tijdelijk hun taak in die gemeente niet behoeven te vervullen en dat zij gedurende die periode geheel voor rekening komen van de Overheid, in wier dienst zij tijdelijk treden. En voorzover zij voor een langere periode dan wel voor vast als geestelijk verzorger in dienst treden, krijgen zij ontslag uit hun verbintenis aan de gemeente, maar behouden zij de eer en de naam van een dienaar. Dit brengt met zich mee dat zij de band aan de kerk behouden en in voorkomende gevallen altijd in aanmerking kunnen komen voor beroeping door een der kerken.

In het derde lid komt nog een afzonderlijke voorziening aan de orde met betrekking tot de geestelijke verzorging van zee-, land- en luchtmacht. Deze is niet van toepassing op de andere categorie van geestelijke verzorging, in het eerste lid daarnaast genoemd. Dit verschil draagt geen principieel karakter en is alleen een uitvloeisel van de praktische situatie, speciaal van de veel grotere omvang, welke de bedoelde geestelijke verzorging heeft verkregen.

De bedoelde afzonderlijke voorziening houdt in, dat er door de generale synode een dienaar des Woords kan worden aangewezen, die zijn taak vindt in het onderhouden van contact met de diverse leger- en vlootpredikanten.

|466|

Men moet daarbij niet alleen denken aan het contact met de geestelijke verzorgers, die er reeds zijn, maar evenzeer aan het pogen nieuwe geestelijke verzorgers te werven uit het predikantencorps der kerk. Deze laatstgenoemde werkzaamheid vormt in feite een zeer belangrijk element van zijn taak. Door het vervullen er van is hij tot steun voor de deputaten, van wie in het tweede lid sprake is. Deze predikant heeft een andere positie dan de geestelijke verzorgers, over wie dit artikel eigenlijk handelt. Zij staan, hoezeer ook verbonden blijvende aan de kerk, in dienst van de Overheid. Maar hij is en blijft geheel in dienst van de kerk. Omdat hij zijn werk echter niet enkel ten behoeve van één plaatselijke kerk verricht, maar voor de kerken gemeenschappelijk uitvoert, blijft hij niet verbonden aan de gemeente die hij oorspronkelijk diende. Met hem wordt gehandeld naar het in artikel zestien bepaalde. Hij wordt geacht in dienst te staan van de gezamenlijke kerken en wordt betiteld als predikant in algemene dienst voor de geestelijke verzorging van zee-, land- en luchtmacht. 

Ook de regeling hiervan is te danken aan de generale synode van ’s-Gravenhage (1949). Deze heeft een vrij uitvoerige instructie voor deze predikant in algemene dienst ontworpen en vastgesteld. Uit deze instructie haal ik aan het gedeelte, dat handelt over het bezoeken door hem van de classicale vergaderingen. Dit bezoeken heeft tot strekking „de kerken te wijzen op haar verantwoordelijkheid inzake de verzorging van haar eigen leden, die in militaire dienst zijn, en voorzover nodig van advies te dienen over de manier, waarop dit gebeuren kan; en de kerken zo nodig op te wekken dienaren des Woords af te staan voor de geestelijke verzorging van militairen.”