Artikel 121
Onverminderd het in de artikelen 119 en 120 bepaalde, zal het aan de classis en eveneens, indien door bijzondere omstandigheden het inroepen van de hulp der classis overwegende moeilijkheden zou opleveren, aan de andere meerdere vergaderingen vrijstaan de maatregelen van schorsing en afzetting te nemen, wanneer, in geval van wanbestuur bij de kerkeraad, op haar door een deel van de kerkeraad of ook door een deel van de gemeente, niet zonder dat vooraf de kerkeraad erin is gekend en er zich over uitgesproken heeft, een beroep wordt gedaan om hulp en medewerking.

 

De bevoegdheid tot tuchtoefening in geval van wanbestuur

Dit artikel heeft nog betrekking op dezelfde aangelegenheid als die in de beide vorige artikelen aan de orde is. Zij raakt de kwestie, welke vergadering bevoegd moet worden geacht tot het nemen van maatregelen van schorsing en afzetting der ambtsdragers. Het artikel bedoelt een bepaalde richtlijn aan de hand te doen voor omstandigheden, welke het karakter van een conflict-situatie vertonen.

Een artikel van dergelijke aard staat niet in de oude kerkorde. Uit het ontbreken daarvan mag men niet afleiden, dat in het verleden in de kerken geen conflicten zijn voorgekomen, ten gevolge waarvan het niet steeds mogelijk bleek zich aan de gewone bepalingen te houden. In feite is zo iets

|429|

wel gebeurd, maar men heeft er toen geen bezwaar tegen gehad om onder dergelijke omstandigheden naar bevind van zaken te handelen en bij het nemen van de bedoelde tuchtmaatregelen een afwijkende procedure te volgen.

Het verdient evenwel de voorkeur dat in de kerkorde zelf ter zake een voorziening wordt getroffen. De ervaring heeft geleerd dat een situatie als de bedoelde, anders gemakkelijk aanleiding geeft tot verwarring, en dat dientengevolge het eenmaal ontstane conflict nog wordt verergerd. Vandaar dat er naar gestreefd is een regeling te ontwerpen, waarnaar de kerken kunnen handelen, als zij onder buitengewone omstandigheden geen kans zien zich aan het bepaalde in de vorige artikelen stipt en precies te houden.

Het gaat dus over de kwestie, of onder bepaalde omstandigheden de bevoegdheid, die in de artikelen 119 en 120 wordt toegekend aan de kerkeraad in samenwerking met een tweede kerkeraad en aan de classis, ook door andere instanties mag worden overgenomen en uitgeoefend met een gelijk rechtsgevolg.

In de eerste plaats rijst de vraag, onder welke omstandigheden aan de mogelijkheid van een dergelijke afwijking mag worden gedacht. Het artikel spreekt daarover niet uitvoerig. Volstaan wordt met de korte formule van wanbestuur bij de kerkeraad. Het zou ook niet gemakkelijk zijn een meer in bijzonderheden tredende aanduiding te geven. Want het kenmerkende is juist, dat de bedoelde omstandigheden zich van te voren niet laten omschrijven, omdat de verschijnselen waaronder zij optreden een zeer uiteenlopend karakter kunnen vertonen; verschijnselen welke bepaald worden door de min of meer toevallige gestalte van wat er op een of ander moment in de kerk aan de hand blijkt te zijn. Men kan er in het algemeen alleen dit van zeggen, dat het raakt een vorm van wanbestuur. Het bestuur en de regering is op de een of andere manier in het ongerede geraakt, zodat het in de desbetreffende kerk niet meer op normale wijze functioneert en alles in het ongerede dreigt te geraken.

Wanneer kan in een bepaalde kerk terecht worden gesproken van de aanwezigheid van wanbestuur? Wat de een als wanbestuur betitelt, zal niet steeds door ieder als zodanig worden beschouwd en mogelijk zelfs in het oog van sommigen juist als het tegendeel van wanbestuur, als een prijzenswaardig beleid, verschijnen. Er kunnen gevallen zijn, waarin de aanwezigheid van wanbestuur vrij algemeen wordt erkend en slechts door degenen die er zelf zich aan schuldig maken, wordt bestreden. Ook wanneer het verschijnsel van wanbestuur slechts in een kleine kring wordt ontkend; of wanneer het zich voordoet op een terrein, dat de buitenkant van het kerkelijk leven raakt, het in hoofdzaak administratieve en financiële zaken raakt, zal de beschuldiging van wanbestuur geen ernstige moeilijkheden veroorzaken in het grote geheel van de kerk. Maar het kan ook gebeuren, dat de beschuldiging van wanbestuur betrekking heeft op de kern van de

|430|

kerkregering, op de geestelijke en pastorale leiding van de gemeente, en dat juist deze beschuldiging tegenspraak ontmoet bij een niet gering of zelfs bij een overwegend deel der gemeente. Ook buiten de desbetreffende gemeente kan er groot verschil van mening blijken te bestaan over het gerechtvaardigde van een dergelijke beschuldiging. Vooral dan wordt zij tot een uiterst precaire kwestie.

Hoe moet deze vraag worden beantwoord? Er zal wel altijd verschil over bestaan en blijven bestaan bij de leden der kerk. Men kan en moet natuurlijk proberen elkander te overtuigen om zo tot een eensgezinde en eensluidende conclusie te geraken. Maar bij conflicten gelijk hier bedoeld worden, kan daarvan gewoonlijk niet veel resultaat verwacht worden. Mening zal tegenover mening blijven staan. Binnen de kerk zal beslissend zijn het oordeel niet van de individuele leden, doch van de kerkelijke vergaderingen. Dat is allereerst de kerkeraad. Maar de beschuldiging van wanbeleid leidt eerst tot ernstige moeilijkheden, wanneer slechts de minderheid van de kerkeraad ermede komt, zonder dat dit oordeel instemming ontmoet bij de meerderheid, of wanneer een dergelijk oordeel bij een kleiner of groter deel der gemeente leeft tegenover de gehele kerkeraad. Dan kan een dergelijke beschuldiging alleen kracht krijgen, wanneer zij bij de meerdere vergadering instemming ontmoet en deze zich wil stellen tegenover de kerkeraad.

Voor deze mogelijkheid bedoelt het onderhavige artikel een weg te openen. De vraag rijst, of hiervoor wel plaats is en of het niet veeleer zo is, dat in een dergelijke aangelegenheid aan de kerkeraad het laatste woord moet worden gelaten. Dit standpunt wordt door sommigen gehuldigd, met een beroep op de volledige zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Maar dit standpunt is aanvechtbaar en is niet in overeenstemming met de gedachtengang van de opstellers der oude kerkorde. In dit verband kan de kwestie niet volledig worden besproken. Volstaan wordt met de opmerking, dat wanneer een kerk eenmaal in een bepaald kerkverband is ingetreden, de kerkeraad zich daardoor verplicht heeft tot het inachtnemen van de regelen, welke in dat kerkverband zijn aanvaard, althans zo lang de bedoelde kerk van dat kerkverband deel blijft uitmaken.

Aangenomen nu dat er zulk een geval van wanbestuur zich ergens bij een kerkeraad voordoet, dan wordt men onmiddellijk geconfronteerd met de vraag, hoe de in een dergelijke situatie onvermijdelijke noodzaak tot het toepassen van tuchtmaatregelen op ambtsdragers kan worden verwezenlijkt. Dan zal er, volgens het bepaalde in dit artikel, uit het midden van de desbetreffende gemeente enig initiatief moeten worden ontwikkeld. Dit wil zeggen, dat indien een dergelijk initiatief ten enenmale zou ontbreken, de mogelijkheid tot het nemen van tuchtmaatregelen wegvalt. Wanneer met andere woorden het beweerde wanbestuur in de gemeente zelf op geen enkele tegenstand stuit, valt er voor het kerkverband niets meer aan te doen. Inzoverre kan men zeggen dat de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk de

|431|

afgrenzing betekent van een eventueel optreden van de zijde van het kerkverband.

Wat betreft het vermelde initiatief uit de gemeente, wordt hier onderscheid gemaakt tussen twee mogelijkheden. Een beroep om hulp en medewerking te verlenen kan worden gedaan door een deel van de kerkeraad. Dit zal altijd een minderheid zijn, die opkomt tegen het wanbestuur waaraan de meerderheid, naar haar oordeel, zich schuldig heeft gemaakt en voortgaat zich schuldig te maken. Deze minderheid wordt geacht als zodanig rechtstreeks bevoegd te zijn zich om hulp en medewerking te wenden tot de meerdere vergadering. Juist in het laatstgenoemde opzicht bestaat er onderscheid met de tweede hier genoemde mogelijkheid. Deze is, dat de kerkeraad in zijn geheel blijkt zich schuldig te maken aan het beweerde wanbestuur en dat het initiatief tot het verzet uitgaat alleen van een kleiner of groter deel der gemeente. In een dergelijk geval wordt aan het vragen om hulp en medewerking van de zijde van de meerdere vergadering de voorwaarde verbonden, dat de desbetreffende gemeenteleden tevoren zich met hun bezwaren tot de kerkeraad hebben gewend en zij kunnen overleggen een bewijsmiddel dat de kerkeraad ter zake een bepaalde uitspraak heeft gedaan, waardoor hun bezwaren zijn gedesavoueerd.

Het hier vermelde stadium in de actie van de zijde der gemeenteleden mag niet worden voorbijgegaan. Want het staat vast, dat de regering der kerk ter plaatse bij de kerkeraad berust. Wanneer niet is komen vast te staan, dat deze kerkeraad met de beschuldiging van wanbestuur op duidelijke wijze werd geconfronteerd, zouden de gemeenteleden er blijk van geven het recht van hun eigen kerkeraad niet of niet voldoende te eerbiedigen en zouden zij in hun verzoek om hulp bij de meerdere vergadering moeten worden afgewezen en verwezen voor het inbrengen van bedenkingen naar hun kerkeraad. Eerst wanneer in het bedoelde opzicht geen enkele twijfel overblijft, is het moment gekomen voor gemeenteleden om zich te wenden tot de meerdere vergadering in de zin als hier wordt bedoeld.

Thans moet nog nader worden toegelicht, welke instanties het zijn, die bij het nemen van tuchtmaatregelen tegen diverse ambtsdragers moeten optreden ter vervanging van die, welke als zodanig in de vorige artikelen staan opgegeven.

Artikel 121 bepaalt dat de bevoegde instantie gewoonlijk de classis zal zijn. Het is dus niet zo, dat het bedoelde recht in handen wordt gelegd van een tweetal kerkeraden van genabuurde gemeenten. Op zichzelf zou een bepaling in die zin ook denkbaar zijn geweest. Maar terecht heeft men in de kerkorde van een dergelijke voorziening geen gebruik gemaakt. Het zal immers duidelijk zijn, dat het hier betreft moeilijke en ernstige gevallen, waarin met wijsheid en voortvarendheid behoort te worden gehandeld. Vandaar dat er een bredere kring dan die door twee kerkeraden wordt gevormd, bij betrokken moet worden. De classis is de meest aangewezen instantie om dan handelend op te treden. Dat op deze manier een beroepsinstantie

|432|

vervalt voor het geval iemand in appèl wil komen tegen een bepaalde kerkelijke uitspraak, moet men voor lief nemen. Zo iets blijkt meermalen onvermijdelijk te zijn bij het nemen van beslissingen in kwesties van buitengewone aard.

Het kan echter niet blijven bij de aanwijzing van de classis als bevoegde instantie. Onder bepaalde omstandigheden kan het nodig blijken dat nog andere meerdere vergaderingen de bedoelde taak op zich nemen. Wat nu deze omstandigheden betreft, wordt dienomtrent niet anders bepaald dan dat het inroepen van de hulp der classis overwegende moeilijkheden zou opleveren. Uit het verband blijkt dat dan moet worden gedacht aan moeilijkheden, voortvloeiende uit het verschijnsel van wanbestuur, dat zich in een bepaalde gemeente voordoet, en uit de verwikkelingen, welke dat wanbestuur met zich kunnen medebrengen ook buiten de er direct bij betrokken gemeente, met name in de andere gemeenten van het desbetreffende classicale ressort.

Dit behoeft niet te betekenen, dat de particuliere of de generale synode bij een dergelijk conflict spoedig wordt ingeschakeld en als bevoegde instantie in de bedoelde omstandigheden meteen daadwerkelijk gaat ingrijpen. Gewoonlijk zal men er mede kunnen volstaan zich te wenden tot de classis. Maar voor het geval zich het alleruiterste geval zou voordoen en de nood aan de man komt, is in deze bepaling bij voorbaat het middel aangewezen, dat uitkomst kan brengen uit de moeilijkheden, waarvoor een kerkelijk conflict kan stellen.