|375|

Artikel 111
1. Wanneer belijdende leden, na vermaand te zijn over hun afwijken van de gezonde leer of van de godvrezende wandel, genoegzame blijken van boetvaardigheid gegeven hebben, zal de kerkeraad het nodige doen om de verzoening tot stand te brengen.
2. De wijze, waarop de verzoening tot stand gebracht wordt, evenals de vraag, of aan de in lid 1 bedoelde leden niettemin, wegens de in de gemeente gegeven ergernis, voor een bepaalde tijd het avondmaal nog behoort onthouden te worden, zal ter beoordeling van de kerkeraad staan. De verzoening zal slechts in bijzondere gevallen plaats hebben door middel van het afleggen van schuldbelijdenis in een kerkdienst en dit niet zonder goedvinden van de classis.

 

Verzoening na het vermaan van belijdende leden

Met dit artikel beginnen de bepalingen, die betrekking hebben op het vermaan en de tucht over de belijdende leden. Hier komt ter sprake de kwestie van de verzoening, nadat iemand was vermaand en vervolgens tot inkeer is gekomen. De herziene kerkorde volgt in dit opzicht het stramien, dat wij in de oude kerkorde aantreffen. Het analoge artikel in de oude kerkorde, artikel 75, luidt als volgt: Van al zulke zonden, die van haar nature wege openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn, zal de verzoening (wanneer men genoegzame tekenen van boetvaardigheid ziet) in zulke vorm en manier geschieden als tot stichting van iedere kerk door de kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in de kerkeraad verschil is, in kerken waar maar één dienaar is, met advies van twee genabuurde kerken beoordeeld. Wat de hoofdlijnen betreft, bestaat er overeenstemming tussen de bepalingen in de oude en die in de herziene kerkorde.

De vraag rijst, aan welke verzoening bij deze bepalingen moet worden gedacht. Er kan geen verschil zijn hierover, dat er verzoening moet tot stand komen in het stadium, dat volgt op de excommunicatie of de uitsluiting uit de gemeente. Want over de eventuele verzoening na de excommunicatie vinden wij zowel in de oude als in de herziene kerkorde een afzonderlijk artikel (resp. artikel 78 en 114). Maar moet er hier gedacht worden aan een eventuele verzoening gedurende heel het stadium, dat aan de excommunicatie voorafgaat, dan wel is het juister aan de bepaling een meer beperkte betekenis toe te kennen? De plaatsing van het artikel zowel in de oude als in de herziene kerkorde vóór de bepalingen waarin de eigenlijke tuchtoefening wordt geregeld, kan twijfel doen ontstaan aan de preciese strekking. Voor twijfel is er in sterkere mate reden ten aanzien van die in de oude kerkorde. Want er is in het onderhavige artikel sprake

|376|

van belijdende leden, die boetvaardigheid tonen, nadat zij vermaand zijn over hun afwijken van de gezonde leer of van de godvrezende wandel. Er is hier dus sprake van vermaan en niet van tuchtoefening door middel van afhouding van het Avondmaal. In verband met de onderscheiding die in de voorgaande artikelen is gemaakt tussen vermaan en tucht, een onderscheiding die in de formulering telkens wordt volgehouden, zou men terecht kunnen vragen, of hier alleen moet worden gedacht aan een verzoening, die tot stand komt na de toediening van het vermaan door de ambtsdragers, en niet aan een mogelijke verzoening, nadat reeds de verdergaande tuchtmaatregel van afhouding van het Avondmaal werd genomen.

De bedoeling zal toch wel zijn, dat de regeling van toepassing is ook voor gevallen, wanneer iemand, nadat op hem de censuur werd toegepast door hem af te houden van het Avondmaal, tot berouw komt en met de gemeente begeert verzoend te worden. Zo moet in elk geval het artikel in de oude kerkorde worden verstaan.

Dat onder bepaalde omstandigheden belijdende leden der gemeente door of vanwege de kerkeraad vermaand moeten worden, behoeft hier geen nadere toelichting. Daarover is het nodige opgemerkt bij de bespreking van de algemene bepalingen. Het nieuwe element dat hier naar voren komt, is de verzoening. Zal zulk een verzoening kunnen worden bewerkstelligd, dan moet aan een bepaald vereiste zijn voldaan. Dit houdt in, dat er genoegzame blijken van boetvaardigheid aanwezig zijn. Eerst wanneer de kerkeraad hiervan overtuigd is, mag hij er toe overgaan de verzoening tot stand te brengen.

Waarin de verlangde boetvaardigheid behoort uit te komen en wanneer men mag aannemen dat genoegzame blijken daarvan aan de dag zijn gelegd, staat niet nader aangeduid. Het is de taak der ambtsdragers in elk afzonderlijk geval zulks te beoordelen. De kerkeraad zal daarbij telkens rekening moeten en kunnen houden met alle mogelijke factoren zowel wat betreft de persoon van de dwalende leden als wat betreft de aard der geconstateerde afwijking.

Er moeten blijken van boetvaardigheid, of wil men liever van berouw, worden getoond door de zondaar, die zich het vermaan in meer of minder strenge vorm, meer of minder vaak bij herhaling toegepast, heeft waardig gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke blijken moeten wortelen in het berouw des harten. Maar het is onmogelijk een berouw des harten als zodanig te constateren. Wij hebben geen toegang tot iemands innerlijk en weten niets van het proces dat zich in iemands innerlijk voltrekt. Het echte berouw moet vrucht zijn van het werk des Geestes, waardoor de zondaar zich bekeert en niet langer vrede heeft met vroegere gedragingen en uitspraken. Waar ambtsdragers echter wel aandacht aan kunnen schenken en wat hun niet behoeft te ontgaan, dat zijn de naar buiten tredende blijken van de verlangde boetvaardigheid. Natuurlijk is ook hierbij het risico, dat zij in het vaststellen van die blijken zich vergissen en dat zij voor echt en

|377|

zuiver aanzien wat in werkelijkheid niet anders is dan voorgewend en nagemaakt. Maar aan dit risico valt nu eenmaal niet te ontkomen.

Bij de verlangde blijken van boetvaardigheid behoeft niet enkel aan woorden van berouw te worden gedacht. In vele gevallen zal het juist nodig zijn ook daden van boetvaardigheid te verlangen. Iemand die voor God echt in de schuld is gevallen, zal juist ook zelf behoefte en aandrang gevoelen om hetgeen hij heeft misdreven, zoveel mogelijk weer goed te maken. Het zal van de geaardheid der zonde afhangen, op welke wijze en in welke zin dat daadwerkelijk betoon van berouw kan worden verwacht. Maar de ambtsdragers zullen er op letten, of daarvan in werkelijkheid sprake is, voordat zij tot de gevolgtrekking komen dat er met recht van boetvaardigheid mag worden gewaagd.

Het moeten, naar het oordeel natuurlijk van de kerkeraad, genoegzame blijken van boetvaardigheid zijn. Met een vleugje en een opwelling er van mag men zich niet tevreden stellen. Vandaar dat het in sommige gevallen aanbeveling kan verdienen aan afgedwaalden voor een kortere of langere tijd een proefperiode voor te schrijven. Men heeft dan de gelegenheid de ernstige wil en de volle hartelijke bereidheid om met de zonde te breken, beter na te gaan. Het spreekt vanzelf, dat een kerkeraad tot het stellen van een dergelijke proeftijd niet anders mag overgaan dan wanneer hiertoe in de aard van het bedreven kwaad en in de persoon van de bedrijver er van gegronde aanleiding bestaat. De persoon in kwestie moet zelf ook beseffen, dat zulk een maatregel in zijn eigen belang is. Hij moet er zich mede accoord kunnen verklaren.

Wanneer er inderdaad genoegzame blijken van boetvaardigheid aanwezig zijn, hoe moet dan de verzoening worden bewerkstelligd?

Het is de kerkeraad, die bij het tot stand komen van de verzoening de leiding behoort te hebben. Het gaat hier anders toe dan wanneer de leden der gemeente onderling elkander in een of ander opzicht hebben vermaand. In een dergelijk geval zal ook de verzoening door een zelfstandig optreden van de desbetreffende leden moeten geschieden. De ambtsdragers en de kerkeraad kunnen er dan buiten blijven en moeten er ook zoveel mogelijk zich buiten houden. Ook als zij in dergelijke onderlinge geschillen of verhoudingen onder de leden der gemeente soms worden gemengd, hetgeen niet altijd valt te voorkomen, moeten zij in het algemeen bij het bewerkstelligen van een verzoening niet de leiding nemen. Zij moeten er zich toe bepalen niet meer dan hulp- en spandiensten te bewijzen. Zelf moeten zij zich op de achtergrond houden.

Hier gaat het echter over zonden, waarvan een vorig artikel heeft gesteld dat zij als zodanig openbaar zijn of door verwerping van het broederlijk vermaan in de openbaarheid zijn gekomen. Dan heeft de kerkeraad ongetwijfeld een eigen taak. Hij moet het nodige verrichten om de desbetreffende leden der gemeente rijp te maken voor het aangaan van de verzoening en vervolgens om die verzoening zelf tot stand te brengen.

|378|

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de wijze waarop de verzoening tot stand wordt gebracht, ter beoordeling van de kerkeraad staat. Deze bepaling is zeer ruim gesteld. Er wordt echter een voorbehoud aan toegevoegd. In een bepaald opzicht wordt die ruimte en die vrijheid van de kerkeraad ingeperkt. Slechts in bijzondere gevallen zal de verzoening mogen plaats hebben door middel van het afleggen van schuldbelijdenis in een kerkdienst. De gewone en normale weg is, met andere woorden, een verzoening ten overstaan van de kerkeraad of van een commissie uit de kerkeraad.

Wat hier blijft voorbehouden voor bijzondere gevallen, werd in een vroegere periode op ruimer schaal in toepassing gebracht. Men meende dan goed te doen, ter bestrijding van een bepaald veel voorkomend euvel in de gedragingen, een publieke schuldbelijdenis op te leggen in het midden van de gemeente. Het is echter onjuist aan de hier bedoelde verzoening op de een of andere manier het karakter van een strafmaatregel te geven. Het is en moet altijd blijven een echte verzoening, waardoor het geweten van zijn last wordt ontheven en degenen die er bij betrokken zijn, zich innerlijk verheugen over de genade Gods.

In bijzondere gevallen kan dit doel worden bereikt door het afleggen van een publieke schuldbelijdenis in het midden der gemeente, dus in een gewone kerkdienst. Deze mogelijkheid moet open blijven. Om een waarborg te hebben dat een kerkeraad niet ten onrechte van deze mogelijkheid gebruik gaat maken, bepaalt nu de kerkorde dat hij daartoe alleen kan besluiten met goedvinden van de classis. Deze clausule is strenger en beperkter dan wij haar in de oude kerkorde aantreffen. Want daar luidt de bepaling, dat de kerkeraad veelal zelfstandig in de bedoelde zin kan besluiten. Alleen voor het geval dat van een kerkeraad slechts één dienaar des Woords deel uitmaakt en indien verder in zulk een kerkeraad verschil van mening blijkt te bestaan, wordt hem de verplichting opgelegd het advies van de kerkeraden van twee genabuurde kerken er bij te betrekken. Het zal duidelijk zijn, dat bij deze regeling in de oude kerkorde het in de praktijk slechts zelden behoefde te gebeuren dat de kerkeraad niet zonder meer de beslissing ter zake kon nemen. Thans is het evenwel uitgesloten, dat een kerkeraad geheel zelfstandig een beslissing in de bedoelde zin kan nemen. Alleen met medewerking van de classis kan een openbare schuldbelijdenis bij de totstandkoming der verzoening worden opgelegd.

Een bepaling gelijk deze is altijd min of meer willekeurig. Men kan er zich niet voor beroepen op een uitspraak van de Heilige Schrift. Maar in onze huidige samenleving en in de omstandigheden waaronder de kerken tegenwoordig verkeren, verdient de bepaling in de herziene kerkorde met haar duidelijke tendens om de verzoening zoveel mogelijk in besloten kring te bewerkstelligen, aanbeveling en toejuiching. Zij bevredigt meer dan de oude bepaling.

Over de vraag, op welke wijze de kerkeraad in bijzonderheden de verzoening tot stand moet brengen, bevat de kerkorde geen nadere bepalingen. Het

|379|

behoort mede tot het beleid van de kerkeraad in dat opzicht naar bevind van zaken handelend en regelend op te treden. Het zal duidelijk zijn, dat wanneer bij de in geding zijnde kwestie een of meer personen uit de gemeente betrokken zijn, ook met hen particulier de verzoening tot stand moet worden gebracht. Men zal elkander de hand der verzoening moeten reiken, op zodanige wijze als is tot genoegen van de kerkeraad. Maar het gaat bij deze aangelegenheid niet enkel over de verhouding van een of meer leden der gemeente. Aan de verzoening is ook altijd een aspect van algemene aard. De gemeente als zodanig en in haar geheel heeft er op een bepaalde manier mee te maken. En het zal nodig zijn, dat bij het tot stand komen van de verzoening ook dit aspect terdege in aanmerking wordt genomen. Het mag dan zo zijn, dat er gewoonlijk geen reden behoeft te zijn een publieke schuldbelijdenis ten overstaan van de gehele gemeente te verlangen. Dit wil niet zeggen, dat de gemeente er geheel buiten gehouden mag worden. Integendeel, de gemeente zal er in betrokken moeten worden, gewoonlijk door middel van een mededeling vanwege de kerkeraad. De gemeente mag er niet onkundig van blijven, dat de verzoening bewerkstelligd werd. Alle bijzonderheden omtrent de gang van zaken doen, om zo te zeggen, volstrekt niet ter zake. Maar hetgeen de gemeente wèl belang moet inboezemen, is juist dit, dat er een verzoening werd verkregen. De genade Gods daarin, die overwinnend werkzaam was, moet door haar kunnen worden groot gemaakt.

De kerkeraad moet nagaan, of en in hoeverre een dergelijke mededeling aan de gemeente aanbeveling verdient. Ook overigens moet hij er op letten, dat de verzoening op de rechte wijze tot stand komt.

Er is echter nog één punt dat ter sprake gebracht moet worden. Het is wat men gewoon is aan te duiden als de eenvoudige of voorlopige afhouding van het Avondmaal. In de oude kerkorde wordt daarover niet gehandeld. Het gevolg was dat er op het bedoelde punt vroeger nog al eens misverstand bestond en men niet altijd goed raad wist met die eenvoudige afhouding van het Avondmaal. Het is daarom een verbetering te achten, dat in de herziene kerkorde daarover wel met opzet wordt gesproken. Het is wat in het tweede lid van dit artikel wordt aangeduid als de vraag, waarover de kerkeraad ook heeft te oordelen, namelijk of aan iemand, die zich misgaan heeft en die boetvaardigheid heeft betoond, zodat de verzoening kan worden bewerkstelligd, toch voor een bepaalde tijd nog het Avondmaal behoort te worden onthouden, en wel wegens de in de gemeente gegeven ergernis.

Er is hier sprake van gegeven ergernis. Daarnaast komt eveneens het geval voor van een genomen ergernis. Aan een dergelijk geval mogen geen consequenties worden verbonden. Maar als iemand door zijn gedraging schuld heeft aan de ergernis, welke is ontstaan in de gemeente, brengt zulks uit de aard der zaak consequenties met zich mede.

Waarin moeten die consequenties precies bestaan? Het is mogelijk, dat na gebleken berouw de verzoening als zodanig voldoende kan worden

|380|

geacht. Maar de gegeven ergernis kan ook van zodanige aard zijn geweest, dat het in het belang van de goede verstandhouding in de gemeente wenselijk blijkt te zijn een periode van afkoeling te doen intreden. En deze houdt in, dat de persoon in kwestie nog enige tijd zich op de achtergrond houdt en daarom zolang niet deelneemt aan de viering van het Avondmaal. De kerkeraad moet op grond van de door hem geconstateerde omstandigheden een eventueel besluit in die zin nemen.

Nu kan men betogen, dat een dergelijke maatregel allerminst ideaal is. Indien er een verzoening tot stand komt, dan moet ook alles uit zijn voor wat betreft het in het verleden gebeurde. In een ideale christelijke gemeenschap zou er voor het nemen van een dergelijke maatregel geen enkele reden zijn. Maar het is nu eenmaal een feit, dat wij in een gebrekkige christelijke gemeenschap verkeren. Een kerkeraad zal daarmee in de praktijk steeds hebben rekening te houden. Het kan daarom nuttig en wijs zijn, dat de kerkeraad tot een lid der gemeente ten aanzien waarvan een verzoening mocht worden bewerkstelligd, zegt: broeder, de weg naar het Avondmaal ligt in beginsel voor u open; maar gij weet zelf wat er is gebeurd en hoe gij door uw gedragingen in de gemeente ergernis hebt veroorzaakt; gij zult beseffen, dat de gemeente nog al het een en ander moet overwinnen om die ergernis geheel weg te denken; welnu, help ook van uw kant om dat besef wat te doen uitslijten; dit zou kunnen gebeuren, doordat gij nog voor een korte periode u op een afstand houdt en eerst na verloop van een paar maanden u weer opmaakt tot het meevieren van het Avondmaal.

Met een beroep op de omstandigheid dat zo iemand toch persoonlijk behoefte zal hebben te mogen aanzitten aan de dis des verbonds, kan men het gerechtvaardigde van een dergelijke beslissing van de kerkeraad niet ontzenuwen. Want het Avondmaal is een gemeenschapsmaaltijd, niet maar van Christus en de enkele gelovige, doch van Christus en de ganse gemeente. De enkele gelovige moet in het geheel van de gemeente zijn plaats hebben. En deze plaats bestaat niet enkel in zijn particulier recht hebben erop, maar evenzeer in een feitelijk goed functioneren van de onderlinge verhoudingen.

Deze eenvoudige afhouding van het Avondmaal mag niet worden verstaan als een eigenlijke tuchtmaatregel. Ook onder andere omstandigheden kan het soms aanbeveling verdienen eenzelfde maatregel toe te passen. Ik denk bijv. aan het geval, dat er vlak vóór de viering van het Avondmaal een moeilijke kwestie bij de kerkeraad aanhangig komt en deze niet voldoende gelegenheid heeft tijdig het onderzoek ten einde te brengen. Dan kan de kerkeraad, zijn definitief oordeel moetende opschorten, toch het wenselijk achten op de personen in kwestie de eenvoudige afhouding van het Avondmaal van toepassing te verklaren.