Ook de Gereformeerde kerken dezer landen wachten wederom op doortastende reformatie, om in beteren kerkstaat hersteld, Gode weer zijne eere, aan zijn uitverkorenen de genieting zijns heils, en aan ons volk en vaderland steun tegen inzinking in dieper zedelijk verval te bieden.
Dat deze reformatie noodwendig is, blijkt uit droeve feiten, die, helaas, door niemand worden ontkend. Als daar zijn: dat de godzaligheid onder ’s Heeren volk beneden het gewone peil zonk. Dat de sleutel der kennisse, enkele zeer kleine kringen uitgenomen, weg is. Dat wereldgelijkvormigheid onder de leden der kerken niet slechts doordrong, maar bij de massa de overhand kreeg. Dat de grootste zedeloosheden en meest drieste ketterijen, tot godloochening voortgaande, openbaarlijk en straffeloos door de kerken worden geduld. Dat valsche leer onder de leeraars is doorgedrongen. Dat in veel kerken de Sacramenten worden ontheiligd. Dat de liefde onder de broederen week voor twist en verdeeldheid. Dat er onder de kerken scheuring is ontstaan, doordien tal van kleinere groepen als afzonderlijke kerk zijn opgetreden. En eindelijk, dat de meesten dier kerken in een kerkverband staan, dat steeds onheiliger karakter vertoont en al meer nadert aan de pauselijke hiërarchie.
|197|
Overdrijven willen we hierbij niet, en wel heeft men zich te wachten voor de onware voorstelling, alsof de staat onzer kerken nu reeds op één lijn ware te stellen, met b.v. den staat der kerk van Jeruzalem, onder de latere Koningen, of ook met den staat van onze Vaderlandsche kerken in het laatst der 15e eeuw.
Wie dit zegt, kent de historie niet.
Veeleer moet staande gehouden, dat de Gereformeerde kerken dezer landen nog altoos dáárin van beide genoemde kerken onderscheiden zijn: 1º. dat de bediening van het Woord en van het Sacrament in vele dezer kerken nog voortbestaat in een zuiverheid als destijds geheel ongekend was; 2º. dat de ingeslopen ketterij en zedeloosheid nog op verre na niet dat afgodisch en satanisch karakter van destijds heeft aangenomen; 3º. dat die beter wil nog veel vrijer zich beweegt en op verre na niet als destijds mishandeld wordt; en 4º. dat de zedeloosheid onder de leeraren, hoewel hier en daar zich reeds vertoonende, toch in geen vergelijking komt met hetgeen in Jeruzalem en onder Rome in de 15e eeuw is gezien.
Vraagt men dan ook, of we de Gereformeerde kerken dezer landen reeds beschouwen mogen als zijnde valsche kerken of synagogen des satans geworden, dan wenschen we te antwoorden met onderscheid en verschil te maken tusschen drieërlei soort van kerken.
In eerste linie plaatsen we daartoe die kerken waar nog tamelijk zuivere bediening van het Woord en tamelijk zuivere bediening van de Sacramenten is, gelijk in de kerken van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht enz., naar we meenen te mogen gissen, wel een 5 à 600 in aantal.
Van deze kerken komt het ons geen oogenblik twijfelachtig voor, dat ze metterdaad nog ware kerken van onzen Heere Jezus Christus zijn. En dat wel niettegenstaande we grif en gaaf toegeven, dat in deze kerken de navolgende misstanden bestaan: 1º. dat ze nevens de goede bediening der genademiddelen nog ontheiliging er van toelaten, 2º. dat ze de tucht in onbruik lieten komen, 3º. dat ze ook aan ongeloovigen stemrecht verleenen, en 4º. dat ze in valsch kerkverband staan.
Gebreken die we ganschelijk niet gering achten, maar nog geenszins bij ons bewerken kunnen, dat we deze kerken als valsche kerken durven uitwerpen.
Men bedenke toch wel, dat ook onze vaderen, hoewel de valsche prediking voortbestond, nochtans er geen oogenblik aan gedacht hebben, om hun plaatselijke kerk (wel Rome) als valsche kerk op te geven.
In tweede linie plaatsen we die kerken, waar wel voor het
|198|
oogenblik de goede bediening van de genademiddelen ontbreekt, doch waar nog bidders zijn en nog hope wordt gekoesterd, dat op ’s Heeren tijd de Baälsdienst voor den dienst des Heeren zal wijken.
De voorbeelden zijn met name noembaar van tal van kerken waar twintig, dertig jaren lang nooit anders dan leugenleeraars dienden, en die op het gebed der geloovigen desniettemin thans weer met goede bediening der genademiddelen verwaardigd en begenadigd zijn. Och, of ze er Gode dank voor mochten brengen!
De toestand van deze kerken nu beschouwen we als uiterst gevaarlijk, en geven zelfs toe, dat ze den naam van kerk of althans „den wettigen vorm” er van, gelijk Calvijn zegt, bijna verloren hebben. Maar als we nochtans letten op hetgeen in Israël geschied is, letten op de behoudenisse der kerken onder de Roomsche hiërarchie, en zien ook op de teekenen die onze eigene oogen in tal van andere kerken aanschouwd hebben, durven we het voor God den Heere nog niet aan, om deze kerken reeds nu voor dood te verklaren, noch om hun kerkeraad gelijk te stellen met een Synagoge des Satans.
Wel helaas, meenen we dat te mogen doen bij de derde categorie van kerken, gelijk er niet weinigen in onze provinciën gevonden worden, en waarvan gezegd dient: 1º. dat de bediening der genademiddelen er niet slechts week, maar zonder dat eenig uitzicht op terugkeer gekend of hope op terugkeer gekoesterd wordt; 2º. dat de bediening van ongeloof en afgoderij er openlijk de heilige plaatsheeft ingenomen zonder de conscientie meer aanstoot te geven; en 3º. dat de vijandschap tegen de waarheid en de ontstentenisse van godzaligheid zóóver voortschreed, dat een zedelijke ontbinding in alle verhoudingen der maatschappij valt waar te nemen.
Van zulke kerken meenen we dat gezegd moet: Ze zijn gestorven. De kandelaar is van haar plaatse genomen. En wel kan God de Heere te dier plaatse een nieuwe kerk doen opbouwen, maar uit dien ouden, verdorden stam wordt niets meer.
Want wel achten we het niet ondenkbaar, dat bijv. door ringprediking tijdens vacature de genade Gods er weer gepredikt, door die prediking eenige zielen getroffen, en uit dien kring van getroffenen een nieuw leven voor de kerk voortkwame, maar betwijfelen zeer of men dit een nieuw opleven van de oude kerk zou kunnen noemen. Op geheel gelijke wijze toch kan ook in een valsche kerk door toevallige omstandigheden het Woord komen, zonder dat iemand daarom die valsche kerk ter oorzake van dit bijkomstige rehabiliteeren zal.
Misschien vraagt men, waarom we aan deze drie categorien van
|199|
Gereformeerde kerken nog niet een vierde toevoegen voor de kerken der gescheidenen in hun drie of vier groepen, die onder onderscheidene benamingen voortbestaan.
Reden hiervan is, dat wij in al deze gescheidene kerken niets anders kunnen noch mogen zien dan doleerende kerken, die zich tijdelijk misschien iets te zelfstandig georganiseerd hebben. Als morgen den dag de kerken van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, enz. door reformatie weer in zuiveren staat hersteld worden, zijn we overtuigd, dat al deze nu gescheidene kerken zullen saâmvloeien; terwijl het heur allerminst euvel is te duiden, dat ze dit weigeren te doen, zoolang die reformatie toeft en een ongeoorloofd kerkverband wordt bijgehouden.
Nu weten we wel, dat deze gescheidene kerken zelven volstrekt niet zullen toegeven, dat ze doleerende kerken zijn. Maar dit deert ons niet. Waren ze toch geen doleerende kerken, dan zouden ze moeten volhouden dat onze kerken alle valsche kerken of Synagogen des Satans zijn. En naar we gelooven durven, doen althans de godzaligen onder hen dit niet meer. En mag nu als veldwinnende overtuiging onder hen aangenomen, dat lang niet alle kerken, waarnaast de gescheidene kerk is opgetreden, als valsche kerken wegstierven, dan volgt hieruit immers van zelf, dat deze gescheidene kerken óf schismatiek zouden zijn, óf wel, en dat is onze stelling, als doleerende kerken van iets te zelfstandige organisatie door ons zijn te eeren.
Aan het huldigen van deze beschouwing stond vroeger in den weg, dat men van de modernen en groningers de onjuiste voorstelling had overgenomen, alsof er hier te lande slechts ééne groote kerk bestond, met plaatselijke afdeelingen. In die gedachtenlijn nu moest men wel redeneeren: „Al wat de kerk in haar afdeeling te Ulrum doet, doet altoos die geheele kerk!” en dan moest men die kerk in al haar afdeelingen ook verwerpen. Maar gelukt het dan ook, dit valsche collegiale denkbeeld te doen wijken voor meer gereformeerde denkbeelden, mag dan geen hoop gekoesterd, dat men ook bij deze gescheidene kerken het gemaakte onderscheid toe zal geven, door het kerkverband weer als bijkomstig te gaan beschouwen, en het wezen der kerk te stellen, niet in het genootschap, maar in de plaatselijke kerken.
Tevens zal dit bij die gescheidenen, die onder den naam van „Christelijke Gereformeerden” bij de Regeering erkend zijn, een reactie in het leven roepen tegen de min of meer collegiale beschouwing, waardoor sommigen ook onder hen het gescheiden kerkgenootschap
|200|
zich denken als hoofdide en de plaatselijke kerken als van dat genootschap de compartimenten.
Dit is ongereformeerd en zal door de heerschappij van het gereformeerde beginsel ook uit deze kerken allengs worden uitgedreven.
En wat nu de vraag betreft, op wat wijze de reformatie der Gereformeerde kerken bij deze onderscheidene categoriën hier te lande dient ondernomen, zoo antwoorden we daarop onderscheidenlijk, én voor zooveel aangaat de boven aangegeven drie categoriën, én voor zooveel betreft de personen of lichamen die tot handelen geroepen worden.
We doen dit in de navolgende opmerkingen.
1º. Alle kinderen Gods in deze kerken zullen weldoen met geestelijk dezen droeven staat der kerk voor de poorte van hun hart te brengen. Het oordeel Gods over zijn volk moet in dezen droeven kerkstaat veel meer dan dusver erkend. Niet enkel in de kerken, die half verwoest zijn, maar ook in kerken, als die van Amsterdam moet de jammerlijke gesteldheid der kerk tot gebed en smeeking uitdrijven. Het moet van den Heere begeerd, dat Hij om Zijnen heiligen Naams wille zich weer ontferme over Zijn Zion.
2º. Deze geestelijke bemoeienis met de ellende der kerken Gods moet leiden tot persoonlijke schuldbelijdenis en persoonlijke bekeering ook van de godzaligen. Gods kind kent zijn eigen schuld als de diepste. Ieder zij in zijn eigen oog de grootste der zondaren. En ook, uit dien dood sta hij op. Er zij boete, er zij bekeering, er zij vernieuwing des Verbonds met den Allerhoogste!
3º. Uit het persoonlijk leven ga deze reformatie over in onze huisgezinnen en broederkringen. Daarheen dringe het eerst de impulsie des beteren levens door. Het ga weer op hope tegen hope. Van de wereld af naar den Heere der heirscharen toe. Uit de tente der ijdelheid naar de tente onzes Heeren. En zich versteken in Zijn hut.
4º. Uit dezen kring trede deze reformatie naar buiten in bestrijding van zonde en dwaalleer, en in betooning van barmhartigheid, me door bekendmaking van het Evangelie der behoudenis. Het ambt der geloovigen, dat nog sluimert, trede heerlijk in zijn bediening uit. En de diepst ingeleiden, wel verre van dit aan anderen over te laten, mogen toch gebeden zijn, om hierin voor te gaan.
5º. In die kerken, die naar onze derde categorie geheel verstorven zijn, zouden we voorts de geloovigen vermanen willen, om óf een kerke Christi op te richten, óf zich aan te sluiten bij een andere kerk, die in hun woonplaats als gescheiden kerk mocht bestaan; mits
|201|
slechts zooveel van die kerk kan verkregen worden, dat ze de mogelijkheid van nieuw kerkverband met andere gereformeerde kerken openhield.
6º. In die kerken, waarin naar onze tweede categorie de zuivere bediening der genademiddelen tijdelijk ontbreekt, maar nog hope bleef op herstel, zouden we de geloovigen gebeden willen hebben, om zonder verwijl een doleerende kerk op te richten, d.w.z. een bedeeling der genademiddelen in het leven te willen roepen onder leiding van een geloovigen kerkeraad, daartoe expresselijk gekozen.
7º. En in die kerken, waar, overeenkomstig onze eerste categorie nog tamelijk zuivere bediening der genademiddelen is, zullen de geloovigen goed doen, met deze middelen getrouwelijk te gebruiken, God den Heere voor zijn genadebetoon in deze middelen te danken en Hem te bidden, dat die bediening hun gelaten worde. En voorts zullen dan de geloovigen gehouden zijn, om in geen enkel opzicht, ’t zij door onderwijs, huisbezoek, doop of prediking gemeenschap te oefenen met zoodanige leeraars of ambtsdragers in hun kerk, als den raad Gods weerstaan.
In de tweede plaats voor wat aangaat de personen in het ambt zoo zouden we meenen:
1º. dat predikanten in wier nabijheid gemeenten van de 2e of 3e categorie lagen, gehouden zouden zijn, om door missie in deze verstorven kerken personen tot de kennisse des Evangelies te brengen en aan de doleerende kerken als consulent elken verlangden steun te bieden.
2º. dat predikanten in kerken, waar zij ongeloovige leeraars naast zich vinden, alle ambtelijke gemeenschap met dezen hebben af te breken, zij het ook onder alle bescheiden betoon van belangstelling in hun persoonlijk leven, opdat geen verheffing aanstoot geve.
3º. dat predikanten van den predikstoel, in de catechisatie en bij het huisbezoek gedurig de gemeente bij het oordeel Gods dat op de kerk rust, hebben te bepalen; tot boete en bekeering hebben op te wekken; en zelven door hun exempel in heiligen wandelen betering des levens hebben voor te gaan.
4º. dat predikanten in de vergadering van den kerkeraad op kerkherstel naar den Woorde Gods hebben aan te dringen, en ten leste, zoo dit niet baat, met de belijdende kerkeraadsleden afzonderlijk behooren te vergaderen.
5º. dat predikanten in hunne Classes er op hebben aan te dringen dat bijzonderlijk acht worde gegeven op kerken die van de belijdenis
|202|
afgaan, of waar de bediening der genademiddelen wordt vervalscht.
6º. dat predikanten bij de Classis hunner kerken allen ijver dienen aan te wenden, om de gezamenlijke kerken tot verootmoediging voor den Heere en terugkeer naar zijn Wet en getuigenis te bewegen.
7º. dat ouderlingen, voor zooveel hun ambt dit meêbrengt, gelijken weg hebben in te slaan als de Bedienaren des Woords, en bovendien in kerken waar geen bedienaar des Woords de gemeente met het Woord voedt, haar hebben te sterken door plaatsbekleedende bediening, en haar hebben behulpzaam te zijn bij het formeeren van doleerende kerken.
en 8º. dat diakenen, evenals de ouderlingen, naargelang hun ambt is, de Bedienaren des Woords in de reformatie der kerken terzijde hebben te staan, en de werken van barmhartigheid, door reformatie der verkoelde liefde, krachtig behooren op te wekken.
In de derde plaats, voor zooveel de kerkelijke vergaderingen aangaat, zoo komt het ons voor:
1º. dat de kerkeraden er op bedacht behooren te zijn om kerken van de tweede categorie te hulpe te komen, en in verstorven kerken van de derde categorie door missie te werken.
2º. dat de kerkeraden er naar behooren te streven, om de niet-belijdende elementen uit hun midden te verwijderen en alle gemeenschap met ongeloovige leeraars behooren af te breken.
3º. dat de kerkeraden hun kerk behooren op te wekken tot schuldbelijdenis, boete en bekeering en betering des levens, en hiertoe de tucht weer behooren te herstellen.
4º. dat de kerkeraden het kerkverband met andere kerken moeten doen strekken, om die andere kerken tot medereformatie te bewegen, en zoo dit blijkt niet verkrijgbaar te zijn, alsdan dat kerkverband behooren los te maken, door de invoering van een eigen kerkorde den staat hunner eigene kerk behooren te regelen, en voorts met al zulke doleerende of niet doleerende kerken in verband dienen te treden als met hen n zijn in belijdenis.
5º. dat de Classis de verkiezingen voor de onwettige besturen behooren na te laten; opdat deze besturen van zelf wegvallen; en voorts met andere classes in verband behooren te treden, om uit deze classes een wettige, geestelijke, nationale synode saâm te roepen.
6º. dat de classicale en provinciale Besturen, die niet in Gods Woord gegrond zijn en dus elk goddelijk bestaansrecht missen, zich behooren te ontbinden.
En 7º. dat de synode dezer kerken haar aangematigd souverein
|203|
gezag behoort af te leggen; van heur staan naar de kroon van Christus behoort af te laten; en de classes behoort uit te noodigen, om op grond der formulieren van eenigheid in betere Synode saâm te komen door deputaten, en door deze gedeputeerde Synode de reformatie van het kerkverband ter hand te doen nemen.
Wat in de vierde plaats de Overheid aangaat.
1º. dat de Overheid de Kon. Besluiten van 1815 en 1852 behoort in te trekken, opdat de fictie vervalle, alsof in 1852 de kerken vrij over haar eigen toekomst hadden kunnen beschikken, iets wat daarom niet gezegd mag, overmits de in 1852 tot stand gekomen regeling geheel beheerscht is door invloeden die krachtens het Besluit van 1815 in de kerk waren ingedrongen.
2º. dat de Overheid de noodige stappen doe, om Art. 168 voor zooveel de finantiëele banden aangaat, uit de Grondwet te doen uitlichten, zoo mogelijk na vooraf aan de plaatselijke kerken, hetzij in eens, hetzij bij termijnen de kapitale som te hebben terugbetaald en wat haar rechtens in rechten toekomt.
en 3º. dat de Overheid aan kerken, die in hun geheel het kerkverband verlaten, krachtens de wet van 1853 op de kerkgenootschappen erkenning en, zoo lang Art. 168 in de Grondwet vigeert, het genot van de daar gegunde emolumenten behoort te verleenen.
En wat eindelijk in de vijfde plaats de gescheidene kerken aangaat:
1º. dat deze haar zelfstandigheid als plaatselijke kerken steeds duidelijker hebben te accentueeren, opdat elk overblijfsel van den zuurdeesem van het collegiale stelsel gebannen worde.
2º. dat zij gemeenschap hebben te onderhouden met andere doleerende kerken, die zulks verlangen.
En 3º. dat zij, zoodra de oorspronkelijke kerken door geestelijke reformatie, uitbanning van onware bestanddeelen en losmaking van elk verkeerd kerkverband, hun vrijheid van handelen herwonnen hebben, weer met deze hebben saâm te smelten tot ééne plaatselijke kerk, zij het ook in onderscheidene parochieën.
Bij geheel dit kerkrechtelijk deel der reformatie zullen onze kerken zich hebben te stellen op de basis van Gods Woord, naar de Belijdenis hiervan gedaan in onze Drie formulieren van Eenigheid. Niet alsof die formulieren ooit in eenige gelijke waarde, of ook maar in vergelijking van waarde, met dat Woord konden komen, maar overmits noch aan eenig particulier persoon,
|204|
noch aan eenig drager van het ambt, maar alleen aan de kerken, in wettige Synode saâmgekomen, het recht toekomt om de gravamina die op grond van dit Woord tegen eenig Formulier mochten worden ingebracht, als rechters te beoordeelen en daarover in den naam des Heeren te beslissen.