§ 58. Van reformatie door breuke met de bestaande kerk.

Ernstig reeds is de roeping van Gods kind indien hij komen moet tot breuke met de bestaande organisatie van zijn kerk. Nóg ernstiger wordt die roeping, bijaldien het ook tot breuke moet komen met het verband waarin die kerk met andere kerken verbonden lag. Maar toch onvergelijkelijk veel ernstiger nog wordt des Christens roeping als het toekomt aan de breuke met de kerk zelve.

Bedenk toch wel, bij breuke met de organisatie zoowel als bij breuke met het kerkverband, kwam de geloovige nog nooit voor de quaeste te staan, of de eens ware kerk ook wellicht ongemerkt in de valsche kerk ware omgeslagen. Hij zag dan dat de bestuursregeling in zijn kerk niet naar den eisch van Gods Woord, ook dat de levensaard niet naar de weegschaal van Gods heiligdom, zelfs dat het verband met andere kerken onheilig was geworden, maar zijn kerk zelve bleef hem nog altoos de kerke Christi. Aan uittreden dacht hij dus niet.

Maar, in het derde hoofdstuk over de deformatie der kerke, bleek

|160|

het ons, bederf in Jezus kerke kan ook tot het uiterste der ontheiliging voortschrijden. Een kerk, die eens kerk van Jezus was, kan ontaarden in een kerk van den Antichrist, en dus als valsche kerk onder bedriegelijken schijn voortbestaan.

De mogelijkheid hiervan blijkt uit Jezus eigen woord, als hij zegt, dat de Synagoge der Joden na zijn kruisdood ontaard is in de Synagoge van den Satan. Aldus toch schreef de Heere aan de kerk van Philadelphia. „Zie ik geef u eenigen uit de Synagoge des Satans, dergenen die zeggen dat ze Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen.”

De synagoge der Joden was door Jezus aanvankelijk nog wel ter dege als Synagoge van Jehovah erkend. Anders toch zou hij zelf niet in haar bidzalen zijn opgegaan, en veel minder nog zijne discipelen in haar hebben binnengeleid. Te meer, nu we weten, dat Jezus zelf aan den dienst in deze synagogen heeft deelgenomen, staat het vast, dat deze synagogen oorspronkelijk door Jezus als de echte kerke Gods erkend zijn. Maar zie, door en na zijn kruisiging werd dit anders. De synagogen ressorteerden onder het Sanhedrin en kwamen niet tegen dat Sanhedrin in verzet; ook niet, toen dat Sanhedrin door den Zoon van God als Godslasteraar ter dood te veroordeelen, voor eeuwig met de kerke Gods brak. Aan den Christus moest de synagoge zich óf oprichten, óf den dood eten, en ze deed het laatste. Want, toen het Sanhedrin gevonnisd, en de priesters het volk opgehitst, en mannen uit dat volk het „Kruist, kruist hem!” en de vrouwen het: „Zijn bloed kome over ons!” geroepen hadden, toen ging de Geest des Heeren bedroefd uit de kerken dezer Synagogen weg, om er Satan’s geest in te laten trekken. Zoo werd de kerk der Joden een synagoge des Satans, of wat wij noemen zouden: een valsche kerk.

Dit toont, dat een kerk, waarin we geboren werden en eens de zaligheid vonden en vaak de bondszegelen ontvingen, in een valsche kerk ontaarden kan. En deze ontzettende waarheid nu legt aan Gods kinderen de verplichting op, om, bij diep verval der kerken, biddende, scherpelijk en op het allernauwkeurigst te onderzoeken, of de kerk, waaronder hij leeft, nog wel de ware kerke Christi is, dan wel misschien in de gestalte van Satan’s synagoge is overgegaan. Deze taak is uiterst pijnlijk, overmits er zooveel meê op het spel staat. Immers, is er de ware kerk nog wel, dan mag een Christen er zich niet afscheiden. Maar ook, is het een synagoge des Satans geworden, dan mag hij er geen oogenblik langer aan verbonden blijven. Dan moet hij er uit.

|161|

Zoo ziet men dat de vraag naar „scheiden of blijven?” volstrekt geen disputabel punt is, waar men zoo eens het voor en tegen van beredeneert, of ook naar luim en inval zijn goed- of afkeuring over uitspreekt, maar dat integendeel, in tijden van kerkbederf, elk kind van God voor deze hoogernstige vraag in het diepst zijner ziel te staan komt, en wel heeft toe te zien, dat hij in haar beantwoording trouw bevonden worde voor zijn God. Het zou toch iets schrikkelijks zijn, indien wij en onze kinderen bleven voortleven in een kerk, waarvan de Heere Jezus aan zijn apostel getuigen zou: „Deze zijn een kerk van Satan, die zeggen dat ze Gereformeerden zijn, en zijn het niet, maar liegen!” Maar ook het zou schrikkelijk zijn, indien we door een uittreding of afscheiding een kerk uitgingen, die nog openbaring van Jezus’ lichaam was, en alzoo als synagoge van Satan veroordeelden wat nog orgaan was van den Heiligen Geest.

Beide zonden zouden even ernstig zijn, en niet dringend genoeg kan het daarom aan Gods volk op het harte worden gebonden, dat ze toch biddende en smeekende licht bij den Alleenwijze mogen zoeken, om ten deze voor dwaling te worden behoed en tegen valsche keuze gevrijwaard.

Ons althans komen weinige verschijnselen zoo bedenkelijk voor, als de uitwendigheid, lichtvaardigheid en ondoordachtheid, waarmeê vele kinderen Gods zich nog steeds over deze teedere en ernstige quaestie heenzetten.

Gelijk er, helaas, velen zijn die nog altoos aan drie staten gelooven voor de ziel, zoo oordeelen ook velen nog altoos ter goeder trouw, dat er drie kerkstaten denkbaar zijn.

Voor de ziel beelden ze zich in, dat een ziel óf dood óf levend óf ook nog bekommerd kan zijn, en evenzoo stellen ze zich voor, dat een kerk óf de ware óf de valsche óf iets tusschen waar en valsch in kan wezen.

Toch weet ieder onderleid en ingewijd geloovige dit van de ziel beter. Voor hem staat op grond van Gods Woord vast, dat alle ziel, die niet meer ganschelijk dood is, leeft, en dat alle ziel die nog niet leeft, ganschelijk dood is. Zoo zijn dan schijnbekommerden nog ganschelijk dood; maar ook waarachtig bekommerden reeds overgezet uit den dood in het leven.

En ditzelfde nu geldt ook van de kerken onzes Heeren. Wat nog niet valsch is, is nog de ware kerk, en ook wat niet meer de ware kerk is, is ganschelijk de valsche. Een tusschenstaat is er niet, en ook voor de kerken op aarde een vagevuur onbekend. Elke kerk is dus of nog de ware of reeds de valsche. Een mengsel van het ware en valsche zich te denken is ongerijmd.

|162|

Maar hiermeê is dan ook geoordeeld het lichtvaardig doen van niet weinigen, die oordeelen dat ze wel konden uittreden, maar toch liefst nog maar blijven willen; of ook van hen die achtten dat ze wel hadden kunnen blijven, maar toch maar uittraden, en nochtans ook na hun uittreding de verlatene kerk als een „half en half nog ware” kerk bleven steunen.

Van tweeën één: of ge ziet, tast, weet, dat uw kerk een synagoge des Satans is geworden, en dan moet ge op staanden voet over haar drempel, uitgaan en het stof uwer voeten tegen haar afschudden; — of wel, ge ziet, tast, weet, dat ze nog geen synagoge van Satan wierd, maar dan moogt ge haar den scheidbrief ook niet zenden, en is integendeel blijven uw plicht.

Dit maakt het van hoog aanbelang voor de kinderen Gods, dat ze duidelijk onderwezen worden over de merkteekenen, waaraan ze onderscheiden kunnen, wat nog ware kerk is en wat reeds synagoge des Satans wierd; en het is uit dien hoofde, dat we in de volgende paragraaf bescheidenlijk een poging willen wagen, om bij de beantwoording dier vraag onze, broederen en zusteren eenig licht te bieden. Thans echter laten we die straks te behandelen vraag rusten en gaan in deze  uit van de vooronderstelling, dat een kind van God lid is van een kerk, die metterdaad valsche kerk geworden is, om voorts te onderzoeken, hoe hij alsdan in het werk der reformatie te verkeeren heeft.

We schreven met opzet, hoe hij alsdan in het werk der reformatie te verkeeren heeft, en niet, hoe hij er dan heeft uit te loopen.

Dat laatste toch is een ongeestelijke opvatting der zaak. Niet alsof het einde niet misschien kon zijn, dat hij moederziel alleen uit die valsche kerk zonder meer had uit te treden; maar, omdat hij, zonder groote schuld, hiermede niet mag beginnen, en zonder groote liefdeloosheid de quaestie niet alzoo stellen mag.

Te zeggen: „Ik loop er uit,” is egoïstisch, zelfzuchtig gedacht. Men zorgt dan voor zichzelven, en toont zoo voor zijne broederen als voor de kerk geen hart te hebben. Of erger nog, door gemis aan hart voor de broederen en voor de kerk loopt men gevaar om het rechte hart te missen voor zichzelven.

Dit zal het best uitkomen, indien we den goeden weg voor een kind van God onder zulke omstandigheden voorteekenen.

Staat bij een godzalig man de reformatie der kerk op den voorgrond, en niet de zucht om maar voor zichzelven een gewenschte kerk te bezitten, dan zal zulk een kind Gods zijn bemoeienis met

|163|

de kerk daarmeê beginnen, dat hij droefheid naar God gevoelt over den jammerlijken staat waartoe zijn kerk verzonk. Die droeve staat zijner kerk zal hem als een oordeel Gods op de ziel wegen. Hij zal er leed over dragen om den Naam des Heeren, en nochtans zal hij niet klagen en niet morren, maar belijden dat God de Heere rechtvaardig is in zijn richten, want dat het volk des Heeren door zijn trouwelooslijk handelen driewerf dit oordeel heeft verdiend. Zelf tot dat volk des Heeren behoorende en zijn ziel kennende als in het bundelke der levenden besloten, zal hij zichzelven dan ook insluiten in die schuld van zijn volk voor God. Niet bij maniere van redeneering, „dat het volk schuld heeft, hij van dat volk is en dus die schuld ook op hem rust,” neen, maar langs geestelijken weg van zondeovertuiging. Zijn eigen gestalte zal hem een hinder worden, en zijn eigen ongeloof en eigen liefdeloosheid en koelheid voor den hemel hem zoo bang op de ziel worden gebonden, dat hij ’s Heeren doen rechtvaardig acht, al wierd in heel het volk geen andere ban dan zijn eigene zonde gevonden.

Ook hier zal dus persoonlijke schudding der ziel over eigen zonde en verslagenheid onder de schuld van het volk des Heeren geestelijk uitgangspunt zijn.

Deze verslagenheid des harten zal vanzelf invloeien van meerder genade en geestelijke verwakkering ten gevolge hebben; want „den nederige geeft Hij genade;” en de reformatie der kerk zal alzoo daar beginnen, waar ze altoos moet aanvangen, t.w. bij de reformatie van het eigen hart en de reformatie van het eigen leven.

Een opnieuw zich bekeeren tot den levenden God en door verbondsvernieuwing met den God onzer trouwe voor onszelven en anderen het bewijs ontvangen, dat onze dorst naar kerkreformatie niet voortspruit uit den dunk, dat we beter zijn dan anderen, maar omgekeerd juist uit de diepe overtuiging, dat vooral onze schuld me het oordeel Gods inriep.

Vandaar schrijdt dan zulk een reformatie voort tot de eigen huiskerk. „Mij aangaande, ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen!”

En gelijk een kring op het water zich in al wijderen kring uitbreidt, zal ook die reformeerende beweging zich dan vanzelf uitbreiden naar den nog wijderen kring van de gemeenschappelijke kerk.

Voor zooveel aan hem ligt, zal hij die kerk dan niet uit de hoogte berispen, maar met doordringenden ernst manen en bidden, alsof God door hem bade, „laat u met God verzoenen!” Schonk de Heere er hem de gaven voor, dan zal hij zelf de stukken aan zijn kerkeraad voorleggen, waarin de liefde voor ’s Heeren naam moet bekend

|164|

worden. Hij zal zelf, niet uit hoovaardij, maar uit stille onderwerping aan Gods Woord, weigeren te doen, wat niet goed voor God is, en doen wat naar Gods Woord moet gedaan, ook al poogt men het hem te beletten. Brengt hem dit smaad, berokkent dit hem lijden, hij zal dien smaad willig dragen, „verheugd dat hij waardig is geacht om Christus wille smaadheid te lijden.” En komt het eindelijk zoover dat hij in den publieken dienst zijner kerk niet meer de bediening der genademiddelen voor zich en zijn huis vinden kan, zoo zal hij overwegen, of de krankheid der kerk misschien slechts een tijdelijke bezwijming is, en door zelf de hand aan den ploeg te slaan, een poging wagen om haar als doleerende kerk aan zichzelven te hergeven. En eerst, waar al deze middelen zijn uitgeput, en elke poging tot zachter reformatie blijkt den haat tegen Gods naam en zijn Woord slechts te klaarder, naar buiten te lokken, zal hij de vraag voor zichzelven beslissen, of God de Heere hem het licht wil geven, om vastelijk in te zien of zijn kerk misschien reeds Synagoge des Satans is geworden.

En dan ja, als hij die vraag, langs den weg niet van betoog en redeneering, maar van boete en persoonlijke bekeering, helaas, met een ontzettend ja moet beantwoorden, dan, het spreekt van zelf, moet haar aanstonds den scheidbrief gezonden, dan is de breuke beslist.

Niet echter alsof met eigen uittreden de taak der reformatie dan ware afgeloopen.

Wie schipbreuk leed, en zelf gered, zich om zijn medeschipbreukelingen niet bekommerde, zou schuldig staan aan hardvochtigheid; en niet hardvochtigheid, maar door teedere liefde met innerlijke ontferming bewogen zijn, is de trek uit het beeld van Hem, naar wiens evenbeeld we moeten hernieuwd worden.

Zelf uittreden brengt derhalve de plicht met zich, om ook uw medebroederen tot uittreden te bewegen. Door de vlammen heen redt soms de spuitgast een hem vreemd kind, een hem vreemde vrouw uit de vlammen. Dat, kinderen des Heeren, is het u beschamende voorbeeld, waarin uw heilige roeping u geteekend staat.

Maar zelfs hiermeê is de reformatie-taak nog niet ten einde.

Goed, het zij zoo, die kerk, waarin ge geboren werdt en gedoopt zijt, is dan naar uw vaste overtuiging Synagoge des Satans geworden, maar waar is dan nu de ware kerk?

Immers, op uzelven blijven moogt ge niet.

Tenzij het bleek, dat geen kerk van Christus zich in uw

|165|

woonplaats kan openbaren, moet gij die kerk zoeken en was ze er niet, pogen, of ge ze met Gods hulpe tot openbaring brengen kondt.

Drieërlei kan hieruit voortvloeien:

Of dat ge in de plaatse uwer woning een andere kerk vondt, die de teekenen der ware kerk niet nagemaakt, maar in het leven vertoont; en dan zou het uw roeping zijn, de broederen dier kerk te smeeken, dat ze u en uw huis in hun gemeenschap wilden opnemen na openlijke belijdenisse van uw geloof.

Of wel, dat ge in de plaatse uwer woning zulk een kerk niet vondt, en dan zou het op uw weg liggen met even sterk overtuigden als gij, op grond van uw gemeenschappelijke belijdenis, de kerke Gods in de plaatse uwer woning op te richten.

Of eindelijk, bleek dat op den duur onmogelijk, alsdan om tezien naar gelegenheden, om naar elders te verhuizen, naar een plaats waar een kerk van Christus bestaat.

En mislukte elk dier drie, zoodat ge blijven moest waar gewaart, en dan gedwongen werdt, zonder kerk voort te leven, dan zou het uw roeping zijn uw eigen huiskerk te krachtiger te openbaren, of het u allengs op uw ootmoedig gebed van uw God mocht geschonken worden, dat weer de bediening der genademiddelen u hergeven werd.

Maar stel nu tegenover dezen weg der godzaligen eens het hellend pad der oppervlakkige lieden, en zie, wat klove tusschen hen gaapt.

Hén hoort ge in schelle woorden afgeven op de misbruiken in den misstand der kerk, maar zonder dat een oordeel Gods hierin gekend of Gods slaande hand gekust wordt. Buiten alle verslagenheid der ziel en alle besef van eigen schuld omgaande, neemt dan dit ijveren veeleer het karakter van hooghartig bedillen aan, en blijft van boete en bekeering verre. Er is dan geen geestelijk onderscheiden, maar een geestelijk veroordeelen. En niet uit drang der ziele, niet met een bloedend hart, maar in opgewondenheid, in overmoed en overspanning, snijdt men, schier zonder gebed of zonder ernst, met een koud woord schrifts den band met zijn oude kerk af, en treedt in onbegrijpelijke luchthartigheid over naar een nieuwe. Het kleed was te bezoedeld geworden, zie, men legt het af, en schiet het wisselkleed om de leden!

Dit wordt niet gezegd, om daarmeê over iemands overgang een oordeel te vellen. Alleen de Kenner der harten oordeelt, en zelfs de beste heeft zichzelve maar al te zeer luchthartigheid in het reformatiewerk te verwijten, dan dat hij anderen zou mogen oordeelen. Wie de hand in eigen boezem steekt, heeft genoeg aan zijn eigen melaatschheid. Maar wat hier moest geteekend worden, is de tweeërlei

|166|

aandrift, die tot uittreding brengen kan, en waarvan de ééne even prijzenswaard en kostelijk is, als de andere afkeuring verdient en moet gelaakt.

 

Nog behoort het tot deze  afzonderlijk de bijzondere gevallen te bespreken, die tot losmaking van den band tusschen onze kerk en onzen persoon leiden kan.

Vierderlei geval dient hier vermeld:

1º. Het geval, dat niet een gewoon lid, maar een Dienaar des Woords zich gedrongen gevoelt, om zijn kerk als valsche kerk uit te werpen.

In dat geval vloeit uit die overtuiging een tweerlei bijzondere verplichting voort. Vooreerst de verplichting, om de getrouwen te waarschuwen van den kansel en met zich te voeren; en ten anderen de verplichting, om den dienst des Woords elders in een ware kerk van Christus te zoeken, of ook in de plaats zijner woning een nieuwe kerkstichting tot openbaring te brengen. Begraven mag hij zijn talent niet, en zijne ordening blijft ongedeerd, ook al is de kerk, die hem eens ordende, in een valsche synagoge des Satans omgezet.

2º. Het geval, dat niet een broeder, maar een zuster acht haar kerk, als zijnde een synagoge des Satans geworden, te moeten verlaten.

Dan toch vloeit uit haar bijzondere positie als vrouw voort, dat ze niet handelend mag optreden, en zich bepalen moet tot het vermanen in het privaat, en voorts voor zichzelve heeft uit te treden.

3º. Het geval, dat men van zijn kerkelijk lidmaatschap wordt ontzet.

Het kon bijv. zijn, dat de synode der Hervormde kerk, nu of later, bij eindvonnis mij afsneed en mijn kerkelijk lidmaatschap mij ontzegde, dan zou hiermeê intusschen nog volstrekt niet zijn uitgemaakt, dat de kerk van Amsterdam, waarin ik leef en waartoe ik als lid behoor, een synagoge des Satans was geworden.

Omdat een orgaan van het kerkverband mij uitwerpt, hield mijn kerk, waarin ik leef, nog niet op de ware kerk te zijn.

Dit punt wel te overwegen is van het uiterste gewicht.

Niets prikkelt toch lichter tot een onwaarachtig oordeel over den staat onzer kerken, dan onze eigene uitwerping. In zulk een oogenblik kan men zich haast niets anders inbeelden, of de kerk die mij uitwierp moet een synagoge des Satans zijn. En toch wordt ze een synagoge des Satans niet doordien ze ons, maar alleen doordien ze den Christus uitwerpt. En nu is het wel waar, dat het verwerpen van een Dienaar des Heeren en ook het uitwerpen van een uitverkorene een uitwerping van den

|167|

Christus kan zijn, maar zeker is dit volstrekt niet. Te minder daar de kerkeraad onzer kerk buiten het geding kan blijven en alleen het kerkverband in actieve schuld kan zijn.

Daarom komt het ons voor, dat een aldus uitgeworpene door een hooger bestuur 1º. af heeft te wachten of zijn eigen kerkeraad zich leent tot executie van dat vonnis; want doet hij dat niet en laat deze hem in het genot van de bediening der genademiddelen, zonder zijn naam van haar boek weg te nemen of daaraan openbaarheid te geven, zoo kan de uitgeworpene stil voortleven als ware er van uitwerping geen sprake; 2º. executeert zijn eigen kerkeraad hem, dan behoort hij gelijkgezinden om zich te verzamelen en met dezen een doleerende kerk op te richten; 3º. en eerst als ook dat belet wordt, mag hij tot uitwerping van zijn kerk en nieuwe formatie aangaan.

Het geval dat een kerkeraad rechtstreeks afsnijdt is hierin besloten.

En 4º. kan het geval voorkomen, dat de Bedienaar des Woords door de kerkelijke regeering uit zijn ambt en uit zijn lidmaatschap wordt gezet, niet door wangedrag, maar ter oorzake van zijn vasthouden aan Gods Woord.

Ook in dat geval is niet aanstonds uitgemaakt dat de kerk, waartoe deze Dienaar des Woords behoort, een synagoge des Satans is geworden. Het kan toch zijn, dat een vijandig hooger kerkbestuur dit vonnis sloeg, zonder dat zijn eigen kerk er zelf in bewilligde. En ook al ware het dat zijn eigen kerk, in verkeerde legitimiteitsbegrippen bevangen of ook uit vreeze, hem in den steek liet; dan volgt daaruit nog geenszins dat zijn eigen kerk hem zelve zou hebben uitgeworpen. Ze kan dus in een synagoge des Satans zijn omgeslagen, maar uit zijn afzetting volgt dit op zich zelf niet.

Daarom zouden we meenen, dat zulk een afgezet en ontzet predikant stil voort had te gaan met de prediking des Woords, kon het in de kerk; maar kon dit niet, dan daarbuiten. Dat hij, indien zijn kerkeraad zich aan dezen dienst onttrok, een doleerende kerk hadde op te richten. En, wierd ook dit hem belet, elders een dienst des Woords had te zoeken, of wel de getrouwen had uit te leiden en opnieuw als kerk te formeeren.


Kuyper, A. (1883)