§ 12. Op welke wijze de Heilige Geest het aardsche ambt met het hemelsche Messiasambt van Koning Jezus saamverbindt.

Het opvaren van Jezus naar den hemel is een werkelijk feit dat in onverzwakte beteekenis moet erkend worden. Het mag derhalve niet voorgesteld alsof Jezus ook na zijn hemelvaart toch eigenlijk wel op aarde was. Neen hij is nu in den hemel en blijft daar tot aan den dag der wederoprichting aller dingen. Wel is hij de zijnen nabij in de werkingen van zijn genade, majesteit en geest, maar niet persoonlijk. In het heilig sacrament des Avondmaals zelf daalt Jezus niet tot de uitverkorenen neder, maar trekt hun zielen tot zich op, om ze, niet op aarde, maar in den hemel, te spijzen met zijn waarachtig lichaam en te drenken met den drank van zijn bloed. Met name tegenover de leer der Luthersche broederen op dit punt handhaafden de zuiverder of gereformeerde leeraren, even als Calvijn, steeds en onverzettelijk het „in coelum subvecta” van de verloste ziel, d.i. dat de ziel des uitverkorene bij het heilig sacrament des Avondmaals in den hemel werd opgenomen, en alzoo door den Immanuël gevoed.

Er is eenmaal een zending van Jezus naar deze aarde geweest; maar deze zending heeft nu uit en is thans vervangen door een andere, t.w. door de zending van den Heiligen Geest; en niet nu, maar eerst in den jongsten dag zal er nogmaals een zending van den Zoon plaats grijpen, dan niet meer om zich te ontfermen, maar om gericht te houden over levenden en dooden.

In deze tusschenbedeeling nu moet daarom de kerk haar Hoofd steeds daarboven zoeken, en „heeft ze te zoeken de dingen die boven zijn waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods”. Overmits ze nu echter desniettemin op aarde nog toeft en zich op aarde openbaren moet, zoo ontstaat de vraag, op wat wijze alsnu de band gelegd wordt, die het kerkelijk ambt op aarde aan het Messiasambt van Koning Jezus verbindt; en op die vraag nu is het antwoord: deze band wordt gelegd door den Heiligen Geest. Immers de persoon van den Heiligen Geestis thans de Gezondene, die op aarde werkt, en die als zoodanig niet alleen

|23|

in Christus als ons Hoofd, maar evenzoo in ons als zijne ledematen is, en alzoo Hoofd en kerk saamverbindt. Eerst was de Zoon als onze Trooster gezonden; maar nu hij wegging is er een andere Trooster gekomen, aan wien we dáárom meer hebben, dan de discipelen aan Jezus hadden, omdat de persoon van den Middelaar buiten hun personen stond, maar de persoon van den Heiligen Geest daarentegen in onze personen ingaat. „Weet gij niet dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt.” „Het is u nut dat ik wegga, want indien ik niet wegga, kan de Trooster niet komen.”

Deze werking van den Heiligen Geest is nu een tweeledige, t.w. een werking op den mensch en een werking door den mensch.

Ze is een werking op den mensch, doordien de persoon des Heiligen Geestes in den uitverkorene indringt, hem innerlijk roept en overreedt, zijn wil om- en overbuigt, hem voor de rechtbank der consciëntie vrijspreekt en rechtvaardigt, en voorts hem wederbaart en heiligt, in hem bidt met onuitsprekelijke verzuchtigen, hem verlicht en vertroost, verlost en vrijmaakt.

Maar ze is ook een werking door den mensch, overmits het Gode beliefd heeft, den persoon des Heiligen Geestes bij al zijn werk te binden aan het door hemzelven ingegeven Woord, en het is juist daardoor dat de persoon des Heiligen Geestes de eigenlijke Bezieler van het ambt is. In en door dat ambt werkt hij vooreerst door de personen voor dat ambt te heiligen, ten tweede door hun te zijner tijd de roeping tot dat ambt innerlijk te doen toekomen, ten derde door hen voor en in dat ambt te bekwamen, en ten vierde door bij de uitoefening van dit ambt, de vruchtbaarmaking aan het ambtelijk werk te verleenen.

Feitelijk vallen beide werkingen van den persoon des Heiligen Geestes dus saam. Om inwendig op den mensch te werken bedient Hij zich van den ambtelijken dienst van menschen, door wie Hij werkt; en omgekeerd, om door den dienst van menschen, een werking te kunnen doen, laat de Heilige Geest die ambtelijke uitwendige werking verzeld gaan van zijn persoonlijke werking in en op de ziel.

Doch ook hiermeê is het einde van deze heerlijke werkzaamheid des Heiligen Geestes nog niet uitgesproken. Immers de werking van den persoon des Heiligen Geestes gaat volstrekt niet alleen naar de afzonderlijke ledematen, maar wel terdege ook in die ledematen naar het geheele lichaam uit. Vandaar dat Hij aan „een iegelijk de gave toebedeelt gelijk Hij wil” en in de gemeenschap der heiligen Gods

|24|

uitverkorenen uitdrijft, om „hun gaven onderling gemeen te hebben en ten meesten nutte der andere ledematen aan te leggen.” Niet de kerk is om het ambt, maar het ambt om de kerk, en gelijk Israël oorspronkelijk zelf geroepen was om uit al zijne stammen priesters naar het Heiligdom des Heeren te zenden, en later Levi’s stam alleen om Israëls zonden afgezonderd werd tot den dienst, zoo ook staat het met het afgezonderd ambt in de kerk. Eigenlijk moest de werking Christi rechtstreeks door en op alle geloovigen kunnen uitgaan en het is alleen om der zonde wil en ter wille van onze zondige beperktheid, dat nu hetgeen op allen rusten moest, overgedragen is op een kleinen kring, die bijzonderlijk in het ambt gesteld is. Vandaar dat onder dit bijzonder ambt zich als zijn breedere grondslag steeds het ambt aller geloovigen uitbreidt, en dat de Heilige Geest er lust aan heeft gedurig over de zonde te triumfeeren, door dit ambt aller geloovigen weer te doen uitkomen; te doen uitkomen niet enkel in de huisgezinnen, maar ook in de kerken zelve, als bij ontaarding en verbastering van het bijzonder ambt, dit algemeene ambt weer krachtig opleeft. Het bijzonder ambt is en blijft noodzakelijk en volstrekt onmisbaar, maar toch is alleen het ambt aller geloovigen, gelijk het in den hemel eens schitteren zal, het hooge, het heilige, het heerlijke ideaal, dat uit Messias’ ambt in het hart der zijnen afstraalt.

Doch er is meer. Gelijk de persoon des Heiligen Geestes niet alleen in den enkelen geloovige, maar ook in de gemeenschap der heiligen door het ambt aller geloovigen zich betoont, zoo werkt ook de persoon des Heiligen Geestes niet alleen in den enkelen drager van het bijzonder ambt, maar evenzeer in de organische vergaderingen der ambtenaren van Koning Jezus. Zoo dikwijls de koninklijke ambtenaren van koning Jezus in organische vergaderingen saamkomen, is er een meerder iets aanwezig dan de optelsom van de individuën. Een vergadering van Jezus koninklijke ambtenaren, mits organisch saâmgekomen, representeert de macht Christi over heel zijn kerk, ’t zij in een vergadering van de ambtenaren eener locale kerk over die locale kerk, ’t zij in een vergadering of samenkomste van de koninklijke ambtenaren van meerdere kerken over die kerken saam; ’tzij eindelijk in een bijeenkomst van de ambtenaren aller kerken uit één land of meerdere landen, over die landskerk, of ook over de zichtbare kerk op aarde. In al deze bijeenkomsten, vergaderingen, of raden, ’t zij men ze consistoriën, classes, synoden of conciliën noemt, verhoogt het geheel de beteekenis van den enkelen ambtsdrager, en het is juist in deze organische verbinding der velen,

|25|

dat de persoon des Heiligen Geestes beter en krachtiger dan in de beperktheid van den enkele, de majesteit van zijn goddelijke, oneindige, onwederstandelijke werking openbaren kan. Daarom staat zulk een vergadering van ambtsdragers, waar het Woord des Heeren alleen macht heeft, en Christus door zijnen Heiligen Geest in den praeses praesideert, hoog in geestelijke autoriteit boven alle particuliere conferentiën, concilabulen of groepeeringen van geloovigen.

De sleutel der wijsheid voor deze ambtelijke vergaderingen ligt in den aanhef van het decreet der Jeruzalemsche synode: „Zoo heeft het den Heiligen Geest en ons goedgedacht.”

Vereenzelviging met de uitspraak van den Heiligen Geest mag intusschen, na het wegsterven van Apostolaat, de uitspraak van zulk een vergadering nooit worden. Door dit te wanen ging Rome feil. Altoos blijft er een klove gapen tusschen het onfeilbaar Woord des Geestes en het feilbaar menschenwoord. Maar ook door deze afwijking en dwaling en feil heen, voert de persoon des Heiligen Geestes de kerk op aarde toch steeds verder en leidt ze in alle waarheid. Roeping van den Heiligen Geest is het, den Vader en den Zoon te verheerlijken. Daarom is de Heilige Geest de Getuige in het woord der profeten en der apostelen, en tot ons als getuige tredend in het geschreven Woord. Maar dat Woord moet niet slechts gelezen en nagesproken; het moet ook door de kerk in zich opgenomen; voortdurend uit duisterder tot klaarder bewustzijn gebracht; en alzoo voor de kerk aller eeuwen overgeleid worden in een zelfstandig verkondigen der deugden Desgenen, die haar geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. En dat nu bewerkt de persoon des Heiligen Geestes in de totstandbrenging van het dogma, d.i. in de zoo zuiver mogelijk voor het helder bewustzijn der kerk geformuleerde belijdenis van die waarheid, die het Woord ons brengt aangaande den eeuwigen God. Zulk een dogma wortelt diep in het hart der kerken zelve. Want de persoon des Heiligen Geestes bereidt het in de harten der geloovigen voor, door de worsteling die de waarheid in dat hart met de leugen, en dieper nog met de zonde, te voeren heeft. Daarna maakt hij de ketters op, om de leugengestalte, die in het hart der geloovigen onderdrukt werd, van buiten af in volle wapenrusting tegen de kerk te doen inrennen, teneinde haar en haar leeraren aldus te noodzaken tot geestelijke inspanning, om in het zweet van dien geestelijken arbeid het levensbrood der kerk te doen gedijen. Totdat eindelijk de saâmgekomen vergadering van Jezus’ koninklijke ambtsdragers, waar het Woord des Heeren macht heeft en hij zelf in den Heiligen Geest praesideert, den oogst van deze moeite

|26|

der geesten inzamelt, en zoo het woord als den vorm vindt, om de waarheid Gods in te belijden.

En is die belijdenis dan alzoo, zij het ook in nog steeds feilbaren vorm en altoos aan het Woord apellabel, uitgebracht, dan keert hiermee de kringloop der ambtelijke werkzaamheid in de gemeente der geloovigen zelve terug, aan wie ze alsnu deze gevondene belijdenis op de lippen legt.

Die belijdenis ontvangt de kerk dus, niet als gedachtevrucht van geleerde denkers, maar als dierbaar kleinood door den Heiligen Geest haar in de zielsworstelingen der geloovigen en in de bange nooden der kerk heerlijk toebereid. Ze vindt in die belijdenis een stuk van haar eigen leven. Ze koestert die belijdenis als het kostelijk document, waarbij haar triomf over ketterij en dwaling, dankzij ’s Geestes inwerking, erkend is. Ze gaat op die belijdenis af als het eenige compas dat haar veilig door de velerlei uitleggingen van het Woord in de waarachtige beteekenis van dat Woord inleidt. Ze wil wel die belijdenis nog keuriger, nog juister, noch zuiverder zien worden, maar gedoogt nimmer dat eenig deel of stuk van haar prachtig organisme verminkt worde of veel min uitgesneden. En zonder ooit of onder wat vorm ook, die belijdenis met het geheel éénig Woord van God op gelijke lijn te stellen, houdt ze niettemin in de mogendheid des Heeren Heeren haar overtuiging staande, dat zoolang er geen zuiverder belijdenis gevonden wierd, haar belijdenis de allereenvoudigste en vooralsnog volkomenst bereikbare uitdrukking is van de volheerlijke waarheid die ons God heeft geopenbaard.


Kuyper, A. (1883)