§ 11. Op wat wijze het ambt in de kerke Christi onder het Nieuwe Verbond werkt.

Het ambt is oorspronkelijk als één enkelvoudig ambt ingesteld in het apostolaat. „Gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zende ik ook ulieden.” „En zoo wat gij binden zult op aarde, dat zal in den hemel gebonden zijn.” Leerambt, regeerambt, ambt der tafelen, het lag alles in dat ééne apostolische ambt verscholen. Ananias en Saphira leggen hun offergave aan de voeten der apostelen neder, en de apostel des Heeren slaat die offerande wel dadelijk af, edoch niet vermits die gave bij hem niet hoorde, maar dewijl ze de liefderijke reuke miste voor den Heere. Ook de heilige apostel Paulus zamelt op zijn reizen telkens gelden in voor de verarmde Jeruzalemsche kerk. De apostelen

|19|

bedienen dus aanvankelijk het Woord én de tafelen tegelijk. Dit toont dat de drie of vier ambten die later in de kerk tot afzonderlijke ontwikkeling kwamen, niet als zelfstandige ambten, naast elkander staan, maar in den grond der zaak saam één enkel ambt vormen, dat in zijn eenheid dient doorzien en begrepen. Deze eenheid nu ligt in de eenheid van ’s Konings majesteit. Gelijk tijdens ’s Heeren omwandeling op aarde de prediking van het evangelie niet naast de genezing der kranken noch het bestuur zijner jongeren naast de spijziging der hongerigen stond, maar èn deze prediking èn dit regeeren der jongeren èn dit wondere betoon van liefde, alle drie slechts uitingen van éénzelfde zalving waren, zoo ook is het in het wezen der zaak slechts één enkelvoudige werking die door de instrumenteele bediening van één ambt, zij het ook gesplitst in meerdere vertakkingen, thans nog van den Koning naar zijn kerk uitgáat. Waar te midden der heidenwereld nieuwe kerken aan het opkomen zijn, vertoont de zendeling nu nog die eenheid van het ambt in zijn persoon, doordien hij prediker, bestuurder en armverzorger tegelijk is.

Splitsing in dit ambt ontstaat eerst door de uitbreiding der kerk, in verband met de beperktheid van kracht in hen die met het ambt bekleed zijn. Zoo zien we dan ook in Hand. VII uit deze en geen andere oorzaak het afzonderlijk diaconaat zich afscheiden van het apostolaat. Het was, gelijk er staat, omdat „de discipelen vermenigvuldigden” (vs. 1); en overmits nu deze uitbreiding der kerk de apostelen belette elks belang met de vereischte nauwkeurigheid te behandelen, ontstond er murmureering; en deze murmureering bewoog de apostelen tot de erkentenis, niet: „Het hoort niet alzoo dat wij als apostelen ons ook met het stoffelijke bezighouden;” maar wel: „Het is niet behoorlijk dat wij het Woord Gods nalaten, om de tafelen te bedienen.” Zoolang dus de dienst der tafelen nog van zoo kleinen omvang was, dat de dienst des Woords geen schade leed, ging diaconaat en prediking in het ééne ambt saam; maar ook, zoodra de uitbreiding der kerk den dienst der tafelen derwijs uitbreidde, dat het Woord schade moest lijden, schiepen de apostelen voor den dienst der tafelen een afzonderlijk ambt, of liever nog, deden ze uit den stam van hun oorspronkelijk ambt een afzonderlijke loot in het diaconaat uitschieten. Een omstandigheid dáárom van gewicht, omdat er uit blijkt, hoe volkomen naar Gods woord onze Kerkorde in art. 25, en evenzoo ons liturgisch formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen ook het diaconaat wel terdege als ambt erkent, en in onze Belijdenis beleden wordt, dat diakenen „met de herders en opzienders” der gemeente „als een raad der kerke vormen.” En

|20|

niet minder belangrijk, omdat deze loswikkeling van het diaconaat uit het apostolaat ons ongezocht den sleutel in de hand legt, om den alouden strijd over den voorrang van het leerambt over het ambt der ouderlingen gereedelijk op te lossen.

Dit geschil toch liep en loopt nog, gelijk men weet, over de vraag of de leeraar de eigenlijke ambtsdrager en de ouderling slechts zijn helpend instrument is, dan wel of beiden, leer- en regeerouderlingen, op voet van volkomen gelijkheid staande instrumenten van Koning Jezus zijn. Gelijk namelijk eerst het diaconaat zich uit het apostolaat loswikkelde, zoo splitste zich, om gelijke oorzaak, van lieverleê ook het leer- en regeerouderlingschap. De Jeruzalemsche kerk had oorspronkelijk een schitterenden kerkeraad, bestaande uit twaalf apostelen, die tegelijk leerende, regeerende en bedienende instrumenten van Koning Jezus waren. Tengevolge van de uitbreiding der kerk kwamen daar straks zeven diakenen bij. En deze negentien personen zouden ongetwijfeld volkomen in staat zijn gebleken, om het koninklijk gezag van Jezus in zijn kerk uit te oefenen, indien er alleen te Jeruzalem een gemeente ware ontstaan en de roeping van het apostolaat zich tot Jeruzalem had mogen beperken. Maar dit was niet alzoo. Allerwege moesten kerken gesticht, en daar het nu onmogelijk was, dat elk dezer kerken twaalf apostelen zou bezitten, scheidde zich vanzelf uit het wereldapostolaat de ambtelijke dienst der plaatselijke leeraars af; en overmits het aantal dezer leeraars in de meeste kerken zeer gering bleef, moest zich van dit plaatselijke leeraarsambt weer op geheel natuurlijke wijze het plaatselijk regeerambt afscheiden, als een plaatselijke ambtelijke dienst, geheel in gelijkheid van rang bestaande naast het leeraarsambt en het diaconaat. Het doctorenambt bleef, ook na die drieledige ontwikkeling van het ambt, nog een tijdlang verscholen in het leeraarsambt. Dit lag in den aard der zaak. Zoolang toch de bestrijding der ketterij en de verdediging der waarheid nog uitsluitend op practisch-kerkelijk terrein stand hield, bleef deze gewichtigetaak nog geheel voor rekening van den leeraar komen in zijn gewone prediking of zendbrieven, Maar toen later de strijd met de ketterij ook op wetenschappelijk gebied werd overgebracht, zou de herder of leeraar den dienst des Woords hebben moeten nalaten, om met goed gevolg op het erf der wetenschappen zijne kerk te dienen. Weshalve, daar dit niet mocht noch kon, het doctoraat nu geleidelijk en als vanzelf als nieuwe loot aan den ambtelijken stam uitschoot en de leeraar der kerk voortaan enkel herder wierd. Herder altoos wel te verstaan, niet in den nu gangbaren zin, alsof de predikant op den predikstoel leeraar en alleen bij het huisbezoek herder ware; maar herder met

|21|

dien verstande, dat in de eerste plaats op den kansel, en voorts bij elke ambtelijke verrichting, de kudde door haren herder met het Woord Gods worde geweid.

Op tweeërlei, dat hieruit voortvloeit, dient de aandacht gevestigd. En wel ten eerste op het onloochenbare feit, dat de vier ambten van „herder, ouderling, diaken en leeraar” als vier stengels op één wortel bloeien, en dus nooit als vier stekken mogen worden beschouwd, die los naast elkander, elk in eigen aarde, op eigen wortel stoelen. Het ambt van herder in Jezus’ kerk is daarom tevens regeerambt; terwijl de regeerouderlingen, wel verre van buiten den dienst des Woords te zijn gesloten, veeleer voor de zuiverheid van den dienst des Woords hebben te waken. En gelijk het diacohaat overvloedig moet zijn in vertroosting met het Woord, en dies in verreweg de meeste kerken mede in den ambtelijken raad der kerke zit, zoo staat ook het diaconaat midden in den dienst des Woords en behoort tevens vervlochten te zijn in het regeeringsorganisme der kerken. Terwijl eindelijk, hoezeer het diaconaat meer bijzonder het ambt is voor de betooning van een Christendom, dat niet in woorden bestaat, maar in kracht, desniettemin toch geen der drie overige ambten buiten den dienst der ontfermingen staat, en elk ambt verbeurd zou zijn, dat geen licht liet schijnen voor de menschen.

De andere opmerking is, dat bij deze splitsing der ambten in de zichtbare kerk op aarde zich slechts herhaalt wat in het eigen Messiasambt van den Christus gezien, werd. Gelijk toch dat ambt van Messias één in oorsprong, aard en strekking is, en zich niettemin in het drievoudig ambt van profeet, priester en koning deelt, zoo ook is het ambt der zichtbare kerk op aarde wel één in stam en wortel, maar gesplitst in zijn werking. Door het herder- en leerambt spreekt meer bijzonder onze hoogste Profeet en Leeraar; door het presbyteriaat regeert in engeren zin onze eeuwige Koning; en door het diaconaat worden op eigenaardige wijze de ontfermingen openbaar van onzen eeuwigen Hoogepriester, den „Christus Consolator.” Maar evenals nu met gelijk recht kan beweerd dat de dienst des Woords én profetisch getuigt, én priesterlijk bidt, èn koninklijk heerscht, en evenzoo de beide andere diensten beurtelings aan elk der drie ambten van den Christus deel hebben, zoo liggen ook op aarde in de zichtbare kerk deze drie stengels dooreengevlochten, en gaat de juiste kennis van elk ambt op zichzelf te loor, indien men de worteleenheid van al deze ambten saam uit het oog verliest.

En onze slotsom kan derhalve geen andere zijn, dan dat het kerkelijk ambt op aarde niets meer noch minder is dan instrument van het Messiasambt, teneinde hij, die een naam heeft ontvangen boven allen naam, op aarde al de eeuwen door, in het midden van ’s Vaders uitverkorenen,

|22|

profeteere, regeere, leere en ontferming doe. Een geconcentreerd ambt alzoo, van oogenblik tot oogenblik van het eenig Middelaarsambt uitgaande, dat geroepen is om het ééne Woord te prediken in het herderambt, door het doctoraat te bepleiten, en tot heerschappij te brengen, tegenover de zonde door het presbyteriaat, en tegenover de ellende, als vrucht der zonde, in het ambt der diaconen.


Kuyper, A. (1883)