Ten einde echter de geloovige een vaste toetssteen hebbe om te beslissen, wanneer zijn kerk ophoudt een ware kerk te zijn, en wanneer ze begint een valsche kerk te wezen, dient nader uiteengezet,
|168|
hoe het gelegen is met de merkteekenen der ware en valsche kerk.
In den godgeleerden en kerkrechtelijken strijd door onze vaderen in de 16e eeuw met Rome gevoerd, gaf Rome als merkteekenen der ware kerk een vijftiental kenmerken op, die om tal van redenen door gereformeerde kerkleeraars te licht werden bevonden, en waartegen zij hunnerzijds een poging waagden, om juister kenmerken over te stellen. Vat men saâm wat destijds daarover verhandeld is, dan dient gezegd, dat alle gereformeerde godgeleerden als noodzakelijk kenmerk stelden; de prediking van het Woord Gods; dat de meesten hier als tweede kenmerk bijvoegden de bediening der Sacramenten; dat enkelen met deze beiden nog verbonden de oefening der kerkelijke tucht; en dat zeer enkelen hetzij hiervoor in de plaats, hetzij hiernevens plaatsten: de Christelijke liefde, de heiligheid van zeden, enz.
Onze geloofsbelijdenis stelt in art. 29 gelijk men weet, eerst drie kenmerken: 1º. de prediking des Woords; 2º. de bediening der Sacramenten; 3º. de oefening der kerkelijke tucht; en vat daarna deze drie saâm in den algemeenen regel, dat men zich aansluite „aan het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd.”
Waarbij voorts nog zij opgemerkt, dat zoowel onze oudste godgeleerden als genoemd artikel van onze geloofsbelijdenis, aan elk dezer drie kenmerken den eisch van zuiverheid toevoegt. Niet prediking des Woords is genoeg, het moet reine predicatie des Evangeliums zijn. Evenzoo wordt reine bediening der Sacramenten geëischt. En de oefening der Christelijke tucht moet zóó worden aangelegd, dat niet enkele, maar alle zonden gestraft worden.
Dit lezende, zijn nu enkele broeders tot het besluit gekomen, dat derhalve elke kerk als van de ware kerk vervallen moet worden beschouwd, in wier prediking iets ontbrak, aan wier Sacramentsbediening iets haperde, of wier tuchtoefening verslapt was. En hieruit namen deze broederen dan aanleiding, om ijlings het lidmaatschap van deze kerk op te zeggen; teneinde opnieuw een zuiverder kerk op te trekken; tot ook die kerk weer haar gebrek en zonde vertoonde, en ook aan haar weer de scheidbrief geteekend wierd.
Intusschen gaat het toch kwalijk aan, zoo diepgaande levensquestie derwijs oppervlakkig te behandelen. Reeds het algemeen bekende feit, dat een man als Joannes à Marck, daarin door Bernhard de Moor gevolgd, twee andere merken stelde; t.w.: „De zuiverheid in de grondslagen der leer en de heiligheid des levens,” had, dunkt ons, van zoo lichtvaardig oordeel moeten terughouden. Althans, wijzer en beter mannen, gelijk de Moor, Turretin en wie niet, hebben
|169|
er steeds op gewezen, dat niet elk dier drie kenmerken even onmisbaar is, alsook dat in het afeischen van deze drie kenmerken zekere speelruimte dient gelaten voor gradueel verschil.
Het is op dien grond, dat wij ons veroorloven, dit uiterst gewichtig punt eenigszins nauwkeuriger te behandelen dan gemeenlijk geschiedt.
En dan zij er in de eerste plaats de aandacht op gevestigd, dat zich bij het opstellen van de kenmerken der ware kerk gemeenlijk drieërlei richting doet gelden. Drieërlei richting die men de persoonlijke, de schriftuurlijke en kerkelijke zou kunnen noemen.
Over de laatste kunnen we kort zijn, daar ze door Rome is vertegenwoordigd, en de controvers met Rome in dit tractaat buiten spel is gebleven.
Maar wel dient met een enkel woord de tegenstelling aangeduid tusschen de schriftuurlijke en de persoonlijke richting, die men naar een ander beginsel ook als de objectieve en subjectieve zou kunnen onderscheiden.
Een deel der Christenen heeft er namelijk alle eeuwen op gedrongen, dat het kenmerk der ware kerk gezocht zou worden in de subjectieve persoonlijke heiligheid harer leden. Zeer terecht belijdende, dat de kerk de vergadering der uitverkorenen is, stelden deze broederen den begrijpelijken, maar uiterst gevaarlijken eisch, dat dan ook deze uitverkorenen zich als kinderen Gods betoonen zouden, en grondden daarop hun bedenkelijke meening, dat de kerk bekend moet worden aan de heiligheid van haar leden; die heiligheid bedoeld in geestelijken, niet in uitwendigen zin.
Terwijl omgekeerd, tegenover dat subjectief gevoelen, ten allen tijde door de kerk van Christus de meening is gehandhaafd, dat de uitwendige kerk niet naar het geestelijk bestaan van haar leden, maar alleen naar het uitwendig optreden van de kerk als zoodanig mocht beoordeeld. Een inzicht dat van zelf tot de stelling leidde: Het merkteeken der kerk ligt niet in de heiligheid van haar leden, maar in het karakter dat ze als kerk vertoont.
Hard oordeele men over het eerste gevoelen niet. Dorst naar heiligheid is aan Gods kind bij zijn nieuwe geboorte ingeschapen, en hoe kan het anders, of de wereldzin, waarin de kerk gedurig verzinkt, moet aan hen, die Gods verborgen omgang kennen, pijn doen en ze doen uitzien naar schifting van het reine en onreine, en stuiting van het kwaad. Leefden deze broederen nu dieper in het ongelooflijk machtig wezen der zonde in, en hadden ze onder bange zielsworsteling zelven geleerd, hoe elke genadevlok. die sneeuwwit op onze ziele neêrdaalt, door de bezoedeling onzer ziele bemorst wordt,
|170|
dan zouden ze niet het fanatisme van ingebeelde zuiverheid, maar den ernst van het dringend vermaan tegen deze gruwelen hebben overgesteld. Maar te dweepziek van aard, te veel in gemoedsoverspanning levende, hebben én de Donatisten, én de Katharen, én de Brownisten, én de Labadisten, en wie niet al, steeds den inhoud van het vischnet vóór zijn tijd willen schiften, en onveranderlijk is de schoone hoop van hun heilig bedoelen in bittere teleurstelling, niet zonder verflensing van hun eigen geloofsfrischheid, ondergegaan.
En dit kon niet anders. Immers in vierderlei opzicht gingen ze feil: 1º. vergaten ze, dat de echtheid van het werk Gods in de ziel zich toch niet uitwendig beoordeelen laat; 2º. dat de bedeeling, waaronder we tot op onzen dood verkeeren, het gedurig invloeien van de zonde in het heilige, naar Gods ondoorgrondelijke toelating, nog niet uit-, maar vooralsnog steeds insluit; 3º. dat de uitverkorenen een tijdlang in de kerk verkeeren kunnen, alvorens ze uit den dood in het leven worden overgezet; en 4º. dat de personen het voorbijgaande en wegstervende zijn, maar dat de kerk blijft.
Alle Hervormers, en met name Calvijn, hebben dan ook steeds dit Donatistisch streven, uit volle overtuiging bestreden. „In het dragen, zegt Calvijn, van de onvolkomenheden der leden, moet onze inschikkelijkheid zeer verre gaan; want het pad is zoo glibberig en de kunstgrepen van Satan om ons ten val te brengen, zijn zoo sluw . . . . En zegt men, dat het toch ondragelijk en onuitstaanbaar is, zooals de pest der ongerechtigheid in de kerk des Heeren voortkankert, dan vraag ik, of het gevoelen der Apostelen hen dan niet bevredigt? In de Corinthische gemeente waren er niet slechts enkelen, die in zonden waren gevallen, maar schier het geheele lichaam der gemeente was krank; het was niet maar een enkele zonde, die er woekerde, maar velerlei ongerechtigheid; en dat geen zonden van mindere beduidenis, maar vreeselijke gruwelen; en niet alleen de zeden waren verdorven, maar verderf was ook ingeslopen in de leer. En wat doet nu de heilige Apostel, tolk des Heiligen Geestes, met wiens oordeel de kerk staat of valt? Raadt hij scheiding aan? Sluit hij hen van Christus uit? Werpt hij den banbliksem onder hen? Niets van dit alles, maar omgekeerd en integendeel erkent hij hen nog voor een kerke Christi en eene verzameling der heiligen!” — „Zie het aan Christus zelf en zijn jongeren! — Schrikkelijk en gruwelijk waren de schilderingen, die de propheten Jesaia, Jeremia, Joël en Habakuk ons geven van de zonde der Jeruzalemsche kerk in hun dagen. Onder het volk en onder de overheden, onder de priesters zelf was alles dermate verdorven, dat Jesaia niet aarzelt om Jeruzalem
|171|
een Sodom en Gomorrha te noemen . . . . Was dit in de dagen van Christus en zijn apostelen beter? Immers neen. En toch heeft zoomin de valsche vroomheid der Farizeën als de losbandigheid der Sadduceën, Christus en zijn apostelen verhinderd om naar een zelfden tempel met hen op te gaan en een zelfde Sacrament met hen te gebruiken En zijt ge nog niet overtuigd, zie dan op David, die van Godswege met het handhaven der zedelijkheid belast was, door welke gruwelen heeft hij niet door rechtsverkrachting en bloedvergieting de misdaad van zijn schandelijke wellust bedekt! En toch, was diezelfde David niet wedergeboren? Wordt hij niet onder de wedergeborenen met eerbetuiging genoemd? En desniettemin, wat zelfs onder Heidenen afschuw verwekte, hij, David, dorst het bedrijven!” 1)
In gelijken zin heeft steeds onze geheele kerk geoordeeld; en overmits, zooverre ons bekend is, niemand die tot meêspreken bevoegd is, heden ten dage voor dit Donatistisch gevoelen het woord opneemt, laten we dit drijven van de subjectieve of persoonlijke merkteekenen der ware kerk hiermeê glippen, om alsnu de aandacht van den lezer bij de tweede of schriftuurlijke en objectieve richting te bepalen, die de kenmerken der ware kerk zoekt niet in den persoonlijken staat der leden, maar in den staat der kerk zelve.
Deze richting, die door al onze Hervormers, en evenzoo door alle Gereformeerde confessiën, en op wettige wijze door schier al onze goede godgeleerden verdedigd is, stelt den eisch dat er in de kerk van Christus zij: zuiverheid van belijdenis en reinheid van wandel. Dusdoende blijft het hart dus onbeoordeeld; men raakt niet aan den staat der personen. Zelfs komen die personen slechts in zooverre in aanmerking, als het werk der kerk uit de verschijning en het optreden van deze personen openbaar wordt. De vraag is dus niet, of elk individueel lid zuiver van belijden is, maar of de kerk de goede belijdenis uitspreekt, en of in haar wandel als kerk de eerbied voor Gods Woord openbaar is. Daar dit echter alleen uit kan komen in haar openlijke acten, en in haar openlijk optreden, brengt dit er van zelf toe om ten principaalste te onderzoeken, of de prediking werkelijk de Bediening van.het Woord is, of de Sacramenteele handeling metterdaad voertuig van de Sacramenteele genade kan wezen, en of de kerk door oefening der tucht die prediking en dat Sacrament dekt.
Toch laten reeds de meesten de tucht hierbij glippen, niet alsof oefening der tucht niet tot het wezen, maar in dien zin dat ze
1) Calv. Inst. Relg. Christ. L. IV, c. 1, § 13, 14, 18, 19, 24.
|172|
niet noodzakelijk tot het welwezen eener kerk behoort, 1) een concessie, die wel moest gedaan worden, daar anders strenge handhaving van dit merkteeken ongemerkt in de Donatistische strooming zou hebben teruggeleid. Calvijn geeft dan ook toe, dat reeds daar de kerk aanwezig is, waar voorshands nog slechts het Woord Gods en de Sacramenten gezien worden. 2) Raadpleegt men bovendien de ervaring, dat gedurende de achttien eeuwen dat Jezus’ kerk onder het Nieuwe Verbond bestaat, hoogstens in de beide eerste en voorts in de 16e eeuw van ernstige handhaving der tucht sprake is geweest, zoo komt men van zelf voor het dilemma te staan, om óf de tucht voor het wezen der kerk niet onmisbaar te keuren, óf wel te belijden, dat de ware kerk van Christus in vijftien van deze achttien eeuwen op aarde niet is gezien.
Hieruit leide intusschen niemand af, dat we de tucht in Jezus kerk voor niet noodig zouden achten. Het tegendeel is waar. Zonder tucht moet een kerk ontheiligd worden en te gronde gaan. Maar belijdt en gelooft men eenmaal dat de kerk op aarde ten doel heeft, instrument van den Heiligen Geest te zijn, opdat deze de uitverkorenen wederbare door het Woord, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat het wezen der kerk, hoe gebrekkig ook, reeds daar aanwezig is, waar de Heilige Geest dit instrument tot wederbaring van de uitverkorenen gereed vindt. En staat het nu vast dat de kerk dezen dienst volbrengen kan, zoolang er nog prediking van het Woord in haar midden gevonden wordt en het Sacrament dit Woord nog bezegelt, zoo is hiermeê uit den wortel zelf van de gereformeerde belijdenis aangaande de kerk aangetoond, dat de oefening van de tucht geen onmisbaar kenmerk van het wezen der kerk zijn kan. Gelijk een menschelijk organisme blijft voortleven ook al kapt men het armen en beenen af, maar sterft zoodra het hart of het hoofd wordt weggenomen, zoo ook is het met Jezus kerk. Zoomin iemand het als onverschillig voor den mensch zal beschouwen, als hij armen en beenen verliest, en men in den romp zelfs nauwelijks een mensch herkennen zal, zoo ook mag niemand meenen dat een kerk goed loopen of werken kan, als haar de tucht is afgesneden. Maar ook, gelijk het leven, d.i. het wezen uit den mensch toch dan eerst weggaat, als de teederder deelen doodelijk getroffen worden, zoo ook gaat het wezen der kerk dan
1) Witsius, adm. adv. Labadisten, p. 159-174. Cf.
de Moor, Comm. in Marck. Tom. V. 42.
2) Calvin, Inst. Rel. Christ. L. IV, c. 1, § 9.
|173|
eerst te loor, als de verkondiging van het Woord in haar ophoudt, of ook de Sacramentsbediening wegvalt.
In onze Confessie is dan ook volstrekt niet bedoeld, dat elke kerk, die één der drie genoemde kenteekenen in haar volle zuiverheid miste, daarmeê aanstonds in de valsche kerk zou zijn omgeslagen; maar slechts dit: dat een kerk, waarin de drie kenteekenen uitblonken, zeer stellig voor de ware kerk moest erkend. Er was tegenstelling in die dagen. Eenerzijds stond de Roomsche kerk; naast haar woelde de Anabaptistische secte; en tegenover die beiden hadden zich de kerken der Hervorming geplaatst. Deze laatste kerken nu vertoonden destijds de drie genoemde kenteekenen ten volle, en het was op dien grond dat onze kerken in hun belijdenis beweerden zelven zeer stellig en ongetwijfeld de ware kerke Christi te zijn.
Dat dit de bedoeling van onze Confessie is, blijkt overtuigend uit het slot van art. 29. Immers, indien men bedoeld had, dat elke kerk valsch zou zijn, waarin van deze drie kenmerken één ontbrak, zou men ter kenschetsing van de valsche kerk eenvoudig hebben verklaard: valsch is elke kerk, die één van deze drie kenteekenen mist. Maar wel verre van zoo oppervlakkig over de zaak heen te glijden, achtten onze vaderen zich veeleer verplicht het wezen der valsche kerk niet in negatieven, maar in positieven zin te omschrijven, als zulk eene die . . . . eigen ordonnantiën boven Gods Woord stelt, de Sacramenten vervalscht, en . . . . de tucht nalaat? . . . . neen, dat niet, . . . . maar „die zich meer op menschen dan op Christus grondt, en vervolgt die heiliglijk willen leven.”
Let men dus niet op het welwezen, maar op het wezen der kerk, zoo mag de kerk dan eerst voor valsche kerk worden uitgekreten, als ze het Woord terzij zet, de Sacramenten vervalscht en Gods heiligen vervolgt.
Evenwel ook dit mag, naar den geest en de bedoeling der heilige Schrift, gelijk onze vaderen die verstonden, nooit zóó opgevat, alsof de prediking des Woords volkomen zuiver en de bediening der Sacramenten volkomen ongerept moet zijn, op straffe van bij gemis dier volkomen uitgewerkte hoedanigheden het karakter der kerke Christi te verliezen.
Het duidelijkst geeft Turretin te dien opzichte het gevoelen onzer kerk terug als hij zegt: „Voorts verlieze men niet uit het oog, dat deze kenteekenen onderscheidene graden van noodwendigheid toelaten. In eersten rang staat de zuivere prediking en belijdenis van het Woord, waarzonder geen kerk denkbaar is. Maar reeds de bediening van het Sacrament staat hiermeê niet op ééne lijn, zoo zelfs dat ze
|174|
tijdelijk kan wegvallen, zonder dat de kerk vervalt, gelijk de kerk onder Israël dit herhaaldelijk toonde. En nog verder gaat dit met de tucht, die onmisbaar is om de kerk in goede orde te houden, maar wier wegvallen nog niet aanstonds het wezen der kerk opheft. Maar voorts laten deze kenteekenen ook zekere speelruimte toe, zoodat ze zuiverder en min zuiver zich kunnen vertoonen, en naar gelang ze meer of minder naar de Schrift naderen, de kerk, hoewel ze kerk blijft, zuiverder of onzuiverder maken. Niet dat men dit zoover mag trekken, dat gronddwalingen zouden te dulden zijn, maar wel lichtere vlekken. Gelijk dus een kerk, die in de grondstukken der leer dwaalt, niet staan kan blijven, zoo houdt ze daarom nog niet op kerk te zijn, al is het dat ze in enkele opzichten dwaalt . . . . Een kerk kan zelfs onzuiver en ten deele bedorven zijn, zonder dat ze ophoudt kerk te zijn. Eindelijk zij opgemerkt, dat een kerk niet mag beoordeeld naar de bijzondere gevoelens van haar voorgangers, maar uit de publieke belijdenis die door de kerk als zoodanig aanvaard en behouden is.” 1)
Calvijn dacht evenzoo. Zijn uitlatingen zijn soms zelfs nog krasser. Een kerke Gods erkent hij overal waar nog prediking is en de Sacramenten bediend worden.
„Waar ook de prediking des Woords nog met eerbied wordt aangehoord en de sacramenten niet verwaarloosd worden, daar is op dat oogenblik ongetwijfeld de gestalte der kerk nog aanwezig” 2). En zeer ernstig waarschuwt Calvijn dan ook, dat men van een kerk, waar deze teekenen nog eenigszins gevonden worden, toch vooral zich niet zal afscheiden: „Scheiden van de kerk is afval van God en Christus, en er kan geen grooter gruwel worden uitgedacht, dan door ontrouw het huwelijk te scheiden, dat de eerstgeboren Zoon van God met ons heeft willen aangaan!” 3)
„Wie zou, zegt hij in het volgende hoofdstuk, wie zou den naam van kerk durven betwisten aan een vergadering, aan wie God de prediking des woords en de Bediening der Sacramenten nog gunt . . . Zelfs in den afval van Israel waren nog zekere graden” 4). En dan wijst hij er op, hoe in Israel soms schier alle prediking des Woords verdwenen was, en alle sacrament ontheiligd werd, zonder dat zelfs de afgoderij die insloop, het wezen der kerk nog ophief 5). Wel weken de profeten en hun getrouwen soms tijdelijk uit, maar het wezen der kerk bleef ook onder deze stormen van ongerechtigheid
1) Turretin, Inst. Theol. Elenchth. T. III, p.
98.
2) Calvin, Inst. Rel. Chr. L. IV, 1 § 10.
3) Ibidem.
4) Ibidem, L. IV, c. 2, § 7, 8.
5) Ib. § 8, 9.
|175|
voortbestaan 1). Zelfs gaat Calvijn zoover om ten opzichte der Roomsche kerk te verklaren: „Al betwisten we dat Rome’s kerkverband zonder nader beding op den naam van kerk aanspraak mag maken, daarom ontkennen we nog geenszins, dat er nog kerken onder haar gebied gevonden worden.” Slechts houdt hij vol, dat, let men op de kenteedenen, elk dezer roomsche parochiën en heel het lichaam der Roomsche kerk, den wettigen kerkelijken vorm mist 2).
Voeg hier uit de practijk nog dit bewijs bij. De Luthersche kerk heeft geen oefening der tucht in den zin van onze Confessie gehad; toch is er nooit twijfel geweest, of de kerk der Lutherschen was wel waarlijk een ware kerk van Christus.
Men mag dus de bijvoeging van „reine” prediking en „reine” bediening der Sacramenten nooit zoover trekken, dat de kenteekenen zouden moeten geacht worden te ontbreken, waar predikatie of Sacramentsbediening te wenschen overlaat; of ook de tucht ontbreekt.
Ook hier weer geldt de onderscheiding tusschen wezen en welwezen. Er zijn bestanddeelen der prediking die haar sieren, zonder dat men nog zeggen kan, dat haar gemis de prediking doet ophouden prediking te zijn. En ook er zijn bestanddeelen in de Sacramenten, die hun glorie verhoogen, zonder dat hun ontstentenis het sacrament nog vernietigt.
Doch, laat ook hier Calvijn ons weer voorlichten: „Wat we gezegd hebben, dat de zuivere prediking van het Woord en de zuivere bediening der Sacramenten een geschikten waarborg oplevert, om de echtheid eener kerk toe te geven, dit worde zóó verstaan, dat een kerk nooit mag verworpen worden, waar deze twee nog zijn, al ergert ze ook door allerlei ergernissen. Maar er moet meer gezegd. Want stel, er ware ook in die prediking of in die sacramentsbediening iets verkeerds ingeslopen, dan mag daarom die kerk nog niet aanstonds verlaten. Immers zelfs alle stukken der leer zijn niet van gelijk gewicht.” 3)
Onze slotsom is derhalve, dat voor goeden kerkstaat en het welwezen der kerke Gods, d.i. voor de kerken in gezonden, normalen toestand n de zuivere prediking des Woords, n de reinebediening der Sacramenten, n de gestrenge oefening der tucht noodzakelijk en onmisbaar is.
Maar ook, dat de kerken Christi, zonder haar wezen als kerk te verliezen, óf verminkt, óf onzuiver kunnen zijn, èn ten deele zelfs,
1) Calvin, L. IV, c. 2, § 10.
2) Ib. § 12.
3) Calvijn Inst. Rel. Christ. L. IV, c. 1 § 12.
|176|
gelijk Calvijn zegt, door verderf aangetast. Dat deze verminking meest het eerst gezien wordt in het afsnijden van de tucht; deze onzuiverwording in vlekken, die de leer of sacramentsbediening ontsieren; dit bederf in het opkomen van valsche leer naast de getrouwe prediking.
Dat voorts, waar deze krankheid en verminking, doorgaat, de kerk allengs haar wezen als kerk verliest en verbleekt tot een geesteloos genootschap.
En dat eindelijk waar in dit gestorven lichaam zich giftige gassen gaan ontwikkelen, deze verbleekte kerk in een valsche kerk kan overgaan, zoodra ze, onder Satans invloeden, de waarheid en haar belijders vervolgt.
Ten ernstigste zouden we daarom op het voetspoor van Calvijn, een iegelijk vermanen willen, om toch wel toe te zien of de kerk, die hij verlaten wil, metterdaad zooverre door God verlaten is, dat ze het welwezen, niet alleen, maar ook het wezen eener kerk verloor.
Omdat uw kerk krank, omdat ze verminkt is, moogt ge haar uw liefde nog niet onthouden. Eer mag ze juist om die krankheid op meerdere deernis van uwe zijde aanspraak maken.
Eerst als ze gestorven is, hield ze op uw kerk te zijn, en eerst waar de giftige gassen der valsche kerken u doodelijk bedreigen, vliedt ge van haar aanraking en trekt ge uw liefde van haar af.
Vooral lette men er op, dat de vraag nooit is, of ge eenig kerkgenootschap, maar uitsluitend of ge uw kerk zult verlaten. Een kerkgenootschap bestaat in den nu meest gangbaren zin uit kerken, en die kerken uit leden 1). Gij zijt dus lid van uw kerk, en uw kerk is lid van een kerkgenootschap. Uw kerk kan dus het genootschap verlaten, maar wat gij alleen verlaten kunt is uw kerk. Wel weten we, dat er kerken zijn, die ook een lidmaatschap van het „genootschap” hebben aangenomen, zonder dat men lid van een kerk is, maar deze ongerijmdheid houdt ons niet op. Voor u, voor mij, voor een iegelijk is het alleen maar de vraag: Moet, mag ik de kerk van Amsterdam, van Rotterdam, van Utrecht verlaten?
Ik heb dus volstrekt niet te letten op wat elders plaats grijpt, maar alleen te letten op mijn eigen kerk. De solidaire verantwoordelijkheid voor hetgeen elders geschiedt, komt voor rekening van den kerkeraad, niet van de enkele leden, en kan er wel toe leiden, om den band tusschen mijn kerk en die andere kerken af te snijden, maar kan nooit aan mijn kerk het wezen van kerk ontnemen.
1) Dit gebruik is intusschen onhistorisch. Oorspronkelijk beteekent kerkgenootschap één locale kerk.
|177|
In de zeven brieven aan de gemeenten in Klein-Azië heeft de Heere Christus nergens op verantwoordelijkheid der leden voor het kerkverband gewezen.
Gelijk dus onze vaderen de kerk van Amsterdam niet verlieten, omdat die kerk met de kerken van Rome in kerkverband stond, en dus oordeelden, dat haar het wezen van kerk nog toekwam, zoo mogen ook wij onze kerken niet opgeven, al is het dat ze in een onhoudbaar kerkverband staan, overmits dit haar het wezen van kerk niet derven doet.
En wat voorts die kerken zelven betreft, zoo heb ik alleen te vragen: Biedt die kerk waarin ik leef, mijn kerk, mij nog de prediking des Woords en de bediening der Sacramenten, in zulk een zuiverheid, dat het wezen dezer beide genademiddelen er nog in overig zij?
Het feit dat er naast deze tamelijk zuivere bediening der genademiddelen óók afgoderij bestaat, heft het wezen der kerk niet op, en stelt wel aan den kerkeraad den eisch om dezen gruwel af te snijden, maar niet aan een lid der kerk om die kerk te verlaten. De organisatie mijner kerk is dan wel krank, verminkt en ten deele tot bederf overgegaan, maar toch niet zoo of ze biedt mij nog in betamelijke zuiverheid de genademiddelen, en dus derft ze nog haar wezen en haar leven niet.
Zoo bleven de profeten in de kerk van Jeruzalem, al was ook de afgoderij meê ingeslopen, en jaren lang hebben onze vaderen onder Rome voortgeleefd, eer ze kwamen tot reformatie.
Deze laatste opmerking leide nog tot een niet minder ernstige waarschuwing.
Sommigen stellen zich aan, alsof het plicht en roeping van Gods kinderen ware, op staanden voet, dezen zelfden dag, den band met hun kerk te verbreken.
Maar ook dit schijnt ons tegen de Schrift en de historie te zijn.
Komt er in menschelijke ziekte bedwelming, soms zelfs schijndood voor, ook de kerk kent dezelfde verschijnselen. Onder Israël scheen het maar al te vaak alsof geheel de kerk verloren ware, en zie, toch bloeide de onvergankelijke kerk altoos weer op. In den donkeren nacht der middeneeuwen zou men gedurig gemeend hebben dat de kerk verstorven was, en zie, toch verhief ze haar hoofd weder. En ook in de dagen der Hervorming zijn in het allerminst niet alle kerken onmiddellijk hersteld, maar heeft het van 1517 tot 1570 geduurd, eer het begonnen werk der Kerkhervorming tamelijk algemeen was doorgedrongen.
Ook dit mane in onze dagen tot omzichtigheid. Wie het stukder kerk uitwendig en reglementair, zonder piëteit of hoogere liefde beschouwt, pakt aanstonds zijn reisvalies en is elk oogenblik tot afreizen
|178|
gereed. Maar wie met teederen ernst, wie met vreeze der conscientie zich de vraag stelt: „Loop ik ook van onder het oordeel weg, verwerp ik ook wat nog leeft, begraaf ik ook een schijndoode?” O, die aarzelt en toeft. Want altoos hoopt hij nog, altoos wendt hij nog nieuwe middelen aan, om de levensgeesten op te prikkelen, en als anderen hem dan bespotten, vragende: „Hoe lang zal dat sollen met uw lijk nog aanhouden!”, dan brengt hij eerbiedig den vinger aan de lippen, en fluistert: Het is mijn moeder!