Geloovigen, die in den naam des Heeren een plaatselijke kerke Christi formeeren, bedoelen daarmeê niet de oprichting van een kerk voor hun eigen profijt, en die dus bij hun verhuizen of versterven, als overtollig zou kunnen gemist worden, of bij ontstentenis van leden zou doodbloeden. Dit zou zoo zijn, indien zij de kerk maakten. Nu daarentegen de kerk er was eer zij optraden, en hun formatie uitsluitend
|38|
bedoelde, die reeds aanwezig zijnde geestelijke kerk tot openbaring in het zichtbare te brengen, handelen zij evenzoo als iemand die een fontein boort, die er in den bodem reeds was eer hij boorde, maar eenmaal geboord, dan ook bestemd is om duurzaam water te bieden aan elk komend geslacht. Of wil men meer Hollandsch, met een beeld aan onze polders ontleend, zeg dan: het formeeren van zulk een kerk is niet ongelijk aan het droogmaken van een binnenmeer, waar de bodem altoos onzichtbaar onder school, om nu door droogmaking eerst openbaar te worden, maar dan ook duurzaam als ingedijkte en drooggemalen polder teelland te bieden zoo aan den tegenwoordigen als komenden bezitter.
De duurzaarnheid eener kerk rekent dus wel terdege bij het ernstig karakter van haar formatie mede, en er dient alzoo gevraagd: hoe deze duurzaamheid verkregen wordt.
Hierbij laten zich twee wegen denken, gemeenlijk als de gereformeerde en de methodistische onderscheiden.
De Methodist namelijk oordeelt dat de profijtelijkste manier om aan de kerk geduurzaamheid te geven bestaat in het bekeeren van nog onbekeerden, die alsnu, na bekeerd te zijn, in de kerke inkomen. Voor wat zalig afsterft, komen dan telkens zalig gemaakten, die eerstverloren waren,in de plaats. Doop na de belijdenis is op dit standpunt het eenig juiste en voor Christelijk onderwijs te zorgen heeft in dezen gedachtengang geen zin. Al wat gedaan dient te worden is dat men én onder de kinderen der geloovigen én onder de Joden én onder de heidenen voortdurend werve voor koning Jezus. Gelukt dat werven, dan is het doel bereikt, en zet het ledental der kerk zich uit. Maar, eens bekeerd, heeft iemand eigenlijk op aarde geen reden van bestaan meer. Hij kan sterven, en dat hij stierve, ware voor hem verreweg het best. Alleen de beweegreden, dat hij nu op zijn beurt anderen moet bekeeren, kan hem verzoenen met het denkbeeld, om zijn leven hier nog voort te leven.
Vandaar dat in den kring van hen, die alzoo denken, de kerk geheel bijzaak is. Ze doet dienst als bekeeringsmiddel. Maar bekeeren doet men ook door tal van andere middelen. En overmits die andere middelen, zooals bijv. de „Salvation Army”, bidstonden meetings, enz. veel beter doel treffen, staat de kerk, als weinig bruikbaar, in de schatting derzulken meestal verre op den achtergrond. Die kerk ontvolkt men dan ook, om de particulieren samenkomsten overvol te maken. In naam wordt de kerk nog bijgehouden, maar inderdaad valt ze weg.
Geheel anders daarentegen oordeelt de Gereformeerde. Naar zijn overtuiging is de Eenige die zielen krachtdadelijk bekeeren kan, de Heere onze God. Niet bij manier van spreken, maar feitelijk en zeer
|39|
eigenlijk, zoodat geen enkele ziel ooit krachtdadiglijk en in echten zin bekeerd wierd, tenzij God de H. Geest in de ziel inplantte het geloofsvermogen, en dat vermogen tot werking bracht. Gereformeerde lieden beelden zich daarom nooit in dat ze anderen bekeeren moeten, maar belijden veeleer dat ze dit in het allerminst niet kunnen; en dat zij slechts hebben toe te zien, dat geen der middelen onaangewend blijve, die in Gods hand ter bekeering van hun naaste dienen konden. Het oordeel over deze middelen matigen ze intusschen niet zichzelven aan, maar achten dat het Gode alleen toekomt die middelen te verordenen, en dat zij mis en feil gaan, zoodra ze iets anders doen dan in stille gehoorzaamheid, een iegelijk in den weg zijner roeping, die middelen werkzaam te maken, die van God verordend zijn. En overmits nu de genademiddelen van God in zijn kerk zijn gelegd, zoo is het uit deze oorzaak dat ze niet van buiten-kerkelijke, maar juist van kerkelijke levensuiting bij voorkeur de toebrenging van Gods uitverkorenen verwachten.
Hun zorge voor de geduurzaamheid der kerk toont zich dan ook op geheel andere manier. Komende uit de geestelijke kerk en pogende die te openbaren, weten ze dat ze die kerk niet als afgetrokken individuën formeerden, maar als mannen en vrouwen, als vaders en moeders, met al wat het hunne was. Zij zijn dus met hunne kinderen, of wil men, zelfs met het zaad in hunne lendenen in die kerk ingetreden, en al wat hun geboren wordt, wordt dus in die kerk geboren. De rivier die langs uw erve haar wateren voortstuwt, blijft niet voortstroomen, zoo oordeelt een Gereformeerde, doordien gij er nu en dan een emmer water van elders ingiet, maar alleen door de beekjes die afvloeien van Gods bergen. En zoo ook wordt de levende stroom der kerk niet in stand gehouden, door enkele bekeerlingen, die gij er inmengt, maar veeleer en veelmeer door dat nieuwe leven, in de kinderen die geboren worden, welk leven voortkomt uit God. Hun kinderen bekennen ze daarom reeds bij hun geboorte, als ja in zonde ontvangen en der verdoemenisse onderworpen, maar tegelijk als in Christus geheiligd, en dus in de kerk als lidmaten, zij het ook nog als onuitgegroeide lidmaten inzijnde. Vandaar hun stokstijf staan op den kinderdoop. Vandaar hun hechten aan degelijke opvoeding. Vandaar de nadruk dien ze op Christelijk onderwijs leggen. Vandaar hun rust en kalmte in het stil gehoorzaam aanwenden der middelen, ook daar waar nog geen bekeering gezien wordt. Dit toch weten ze, zij hebben te gehoorzamen en het getal der uitverkorenen wordt nooit vermeerderd, maar ook stellig vol.
Hoe uitwendig hun kerkformatie dan ook zij, ze is daarom nooit één
|40|
oogenblik los van den geestelijken achtergrond der onzichtbare kerk. Het leven is onder den bodem en uit dien levensbodem schiet het telkens op. Hun kerk is een levend organisme, waarvan de bladen verwelken mogen, maar om zich telkens in nieuw loof te verjongen. Vandaar dan ook dat hun vol verklaren van de nu uitgegroeide leden bij hen nooit een bloot formeel, maar altoos een geestelijk karakter draagt. Want natuurlijk moet elk nieuw lid door een openlijke daad de eerste kerkformatie helpen voortzetten. Of iemand een nieuwe kerkformatie helpt oprichten, dan wel in een bestaande als nieuw geboren lid optreedt, dit maakt niet het minste verschil. Een lid der kerk moet eenmaal in zijn leven hebben verklaard: „Ik ben een geloovige en als geloovige zoek ik de gemeenschap der heiligen met de andere geloovigen.” En waar dit nu uitkomt? In een lidmatenboek? o, Gewisselijk, de Heere onze God is niet te geestelijk, om ons ook aan de orde van het geschrevene te binden. Maar toch, dat boek is slechts de catalogus van het leven, en het leven waarvan dat boek getuigt, is de belijdenis van eigen verdoemelijkheid en Christi heiligheid, bezegeld in de gemeenschap der heiligen aan het Avondmaal.
Dat nu onder deze volgeworden leden, die ten H. Avondmaal komen, vele hypocrieten insluipen, laten de Gereformeerden aan het oordeel Gods over; indien zij slechts toezien, dat ze in den weg der gehoorzaamheid niet te kort schieten en alzoo niet ophouden door oefening der kerkelijke tucht gedurig dit hypocrietendom te besnoeien. Indien het anders konde, zouden ook zij liever het hart beoordeelen; maar ze weten dat dit nu eenmaal Gods onschendbaar privilege is, zoodat de vurigste methodist, zoomin als zij, den inwendigen mensch kan doorgronden, en teleurstelling allerwegen een iegelijk beidt, die het peillood in die geestelijke wateren neêrlaat. Zoo laten ze zich dan genoegen met wat God de Heere over hen verordineerd heeft, en stellen ze dezen regel vast: dat ze anderen zullen beoordeelen naar de belijdenis, maar zichzelven, bij Gods licht, naar het hart.
Bij deze aanneming van volgeworden leden der kerk, of liever bij hun toelating tot het H. Avondmaal, moet de vergadering der geloovigen intusschen minstens evenzeer handelend optreden als de ten Avondmaal komende personen. De kerk blijft een vergadering, die in haar geestelijken wortel den band in Christus heeft, maar in het zichtbare geen band heeft dan in onderlinge overeenstemming. Wie naar het H. Avondmaal verlangt, kome, maar ook aan de kerk, d.i. aan de vergaderinge der geloovigen blijve het onverkorte recht, om in haar kring op te nemen of uit dien kring uit te sluiten.
|41|
Ditzelfde geldt nog sterker bij het van elders aankomen van personen, die in de plaatse hunner woning reeds in een kerkelijke vergadering leefden. Nooit mag een kerk in het algemeen verplicht of gedwongen worden, om iemand als lid op te nemen, alleen omdat hij reeds elders lid eener kerk was. Elke kerk heeft voor zichzelve te beslissen, aan wie ze medezeggenschap in haar kring wil verleenen. En hoezeer attestatie uitreiken dit overgaan van kerk naar kerk zeer vergemakkelijkt, zoo mag toch nooit dit huismiddel het recht der kerk verkorten, noch kan het ooit den geloovige van den plicht tot vernieuwde belijdenis ontslaan. Elke goed geformeerde kerk moet wel en deugdelijk weten of ze op den inhoud eener attestatie aan kan, en is, zelfs bij het opkomen van twijfel, tot vernieuwd, zelfstandig onderzoek van den persoon, die zich aanmeldt, verplicht.
Hiermeê is echter een kerk in de zorge voor haar geduurzaamheid nog niet aan het einde van haar taak gekomen. Behalve toch de in haar schoot geboren kinderen en de van elders ingekomenen, heeft ze ook om te zien, of er in de plaats harer inwoning niet nog anderen leven, die voor de kerk misschien te winnen waren. Ze moet toch de mogelijkheid stellen, dat er uitverkorenen Gods ook onder deze schuilen, en ook afgezien hiervan heeft ze voor de eere van Gods Naam ook bij deze mede-ingezetenen te ijveren. Het gebod waaronder ze staat is: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen”! — een gebod waarvan ze allerminst ontslagen is door zendelingen op duizenden mijlen afstands in haar naam te laten werken, doch waaraan gehoorzaamheid allereerst betoond dient door het uitgaan in de heggen en stegen, niet alleen onder de kerkleden, maar ook onder de buitenstanders, niet enkel bij maniere van kerkdienst, maar ook door missie.