Niet alle gezag is gelijk. Een geformeerde kerk kan staatkundige rechten begeeren en verlangen, teneinde door de Overheid erkend, gesteund, beschermd te worden. Te dezen opzichte berust het gezag ook over de kerk bij de Overheid des lands. Zoo ook kan een geformeerde kerk burgerlijke rechten willen uitoefenen door het verwerven van eigendom, daden van beheer, door koop of huur of het sluiten van contracten. Te dien opzichte nu komt ze onder het gezag van den burgerlijken rechter. Aan de uitspraak van welken rechter ze eveneens onderworpen is, bij verschil over contracten met andere
|42|
kerken, indien geen scheidsgerecht of andere uitkomst, op beiderzijds bindende wijze, bedongen is. Al zulk gezag intusschen is niet het gezag dat in den kring der kerk als zoodanig thuis hoort. Er is zeer goed een kerk denkbaar, en ze zijn er onder het kruis in menigte geweest, die noch staatsrechtelijke noch burgerlijke rechten bezaten en zelfs elke confoederatie misten, en nochtans kerken waren. Waar van gezag in de kerke Christi sprake valt is daarom uitsluitend dat eigenaardig gezag bedoeld, dat in haar eigen boezem wordt uitgeoefend over zaken haar wezen als kerk rakende. Een kerk is, eenmaal geformeerd zijnde, een instituut, waarin bevoegdheid om te bevelen en daden van hoogheid uit te oefenen staat naast den uit dat gezag voortvloeienden plicht om te gehoorzamen en eere te bieden. De vraag is nu maar, waar dit gezag berust, en wel berust, niet voor het onzichtbare, in mystieken zin, maar voor wat het kerkelijk instituut aangaat, in het zichtbare.
En op die vraag nu is te antwoorden: Het gezag in en over de kerk berust in haar Koning en Heer, aan wien het door God Drieëenig is overgegeven, en deze eenige Koning en Heer oefent dit zijn heerlijk en souverein gezag rechtstreeks uit door zijn Woord, d.i. door de H. Schriftuur, door zijnen Geest, die als Werker in de harten optreedt en door de lotgevallen in lief en leed die hij over zijn kerke op aarde beschikt. Recht om te bevelen en daden van hoogheid, als souverein, uit te oefenen, berust dus onder menschen bij niemand. Er is in de kerk geen andere Overheid dan haar Koning en Heer, en noch overdrachtelijk noch bij maniere van spreken, mag ooit van iemand gezegd, dat hem de overhoogheid over eenige kerke Christi toekomt. Wel kan van kerkelijke overheid gewaagd, in den zin, waarin onze vaderen ook parlementsleden, als volksvertegenwoordigers, en de ambtenaren, als „magistratus inferiores” eerden; maar nu in onze dagen dit gebruik van den naam „overheid” geheel verdween, is elk spreken van „kerkelijke overheid”, indien men eenigen mensch bedoelt, ongerijmd geworden. Souvereine hoogheid, of overhoogheid (getijk onze ouden spraken) in de kerk onder menschen te zoeken, is ontkennen dat Jezus koning is, of dat hij leeft, of ook dat hij nog inderdaad macht op aarde rechtstreeks uitoefent.
Alle gezag door menschelijke personen in de kerk uitgeoefend is daarom altoos het omgekeerde van de overhoogheid, t.w. bedienend. Gelijk een ambtenaar zeer zeker gezag uitoefent, maar nooit dan in naam, op last, krachtens de hoogheid zijns konings en onder verantwoordelijkheid aan hem, zoo ook is alle gezag dat
|43|
in de kerk wordt uitgeoefend, nooit anders dan ambtelijk en bedienend gezag, waarbij de uitoefenaar niets is en zijn koning alles. Het in de kerk uitgeoefend gezag is daarom tevens heilig, want het ontstaat nooit door overeenkomst noch uit met zonde vermengde aardsche mogendheid, maar vloeit rechtstreeks voort uit dat apart gestelde gebied van het koninkrijk der hemelen, waarover de Zone Gods als Middelaar den scepter voert.
Dit ambtelijk bedienend gezag nu komt hier alleen ter sprake naar onze toestanden, onder het Nieuwe Verbond, zoodat niet in aanmerking komen noch de vroegere privilegiën van Israëls stammen, noch het gezag door den priester of profeet in oude dagen, noch ook het gezag van Davids afstammelingen op den troon te Jeruzalem. David immers leeft niet na in onze koningen, maar David leeft voort in den Christus. En van dit buitengewone en voorloopige alzoo op de gewone en nu duurzame gestalte der kerk komende, moet dus gevraagd: door welke menschelijke personen deze koning thans zijn gezag uitoefent. Een vraag waarop het antwoord tweeledig luidt, t.w. wezenlijk of essentieel door het ambt aller geloovigen, en wat de bewerktuiging aangaat, of organisch, door de aangestelde dienaren.
Zonder den band aan Christus ook maar één oogenblik los te laten, dient dus vastgesteld, dat het gezag in de kerk bij de kerk zelve rust, maar voor hare uitoefening meestendeels gebonden is aan bepaalde organen. Geestelijk streng monarchaal, zijnde een koninkrijk onder het absolute koningschap van den Christus, is de kerk dusin het zichtbare beslist democratisch, maar voor haar bewerktuiging aan den aristocratischen vorm gebonden. Niet intusschen, men lette hier wel op, alsof de vergadering der geloovigen de gezagsopdracht van den Koning ontving, om nu op haar beurt dit gezag op de dienaren over te brengen. Neen, en de geloovigen èn de dienaren ontvangen beiden hun ambtelijke-roeping rechtstreeks van den koning. Zoo het ambt der geloovigen als het ambt der dienaren staat volmaakt op één lijn. De gemeente staat niet over de dienaren en de dienaren staan niet over de gemeente, maar over beiden staat Christus, die beider onderlinge verhouding bepaalt, door beider gezag uitsluitend aan zijn Woord te binden. Waagt de gemeente het op de dienaren een pressie uit te oefenen, die buiten het Woord van God om of er tegenin gaat, dan is het gezag van zulk een gemeente van nul en geener waarde, en deert het den dienaar niet. En evenzoo, onderwindt zich een dienaar, buiten het Woord om of er tegenin, gezag over de geloovigen uit te oefenen, dan valt dit gezag geheellijk in duigen, is geen gezag meer, maar werd pure aan matiging. En
|44|
daarom is de verhouding van dit gezag dan ook wisselend. Zuiver is het alleen daar verdeeld, waar èn de geloovigen èn de dienaren stipt bij het Woord blijven en alleen krachtens dat Woord optreden. Maar ontzinkt de gemeente aan het Woord dan klimt over haar het goddelijk gezag der dienaren, en evenzoo verlaten de dienaren het Woord, dan klimt over hen het goddelijk gezag der gemeente. Tot ten leste een vergadering der kerk, die het Woord geheel verlaat, alle gezag kwijt is, en evenzoo dienaren die geheel buiten het Woord gaan geen enkel recht op gezag meer pretendeeren kunnen. Het verschil tusschen het overheidsgezag en het kerkelijk gezag springt dus in het oog. De burgerlijke overheid blijft haar gezag behouden ook al gaat ze tegen God in, en deswege moest ook een Nero gehoorzaamd. Maar in de kerk niet alzoo. Daar wordt gehoorzamen zonde, eere bieden schuld voor God, zoodra de persoon die beveelt en eere vraagt, omgaat buiten het Woord.
Zij, die, vreemdelingen in de eerste beginselen van het kerkrecht, ten deze van revolutie spreken, toonen derhalve slechts de verkeerdheid van hun eigen hart op het stuk van de gehoorzaamheid, die we aan Christus, onzen Koning, schuldig zijn.
Revolutie is het gezag van den koning weerstaan. En dat gezag nu weerstaat, niet hij, die den afvalligen ambtenaar bestraft, maar juist omgekeerd elk geloovige, die den ontrouwen ambtenaar naar de oogen ziet en eert.