§ 22. Wat gelden moet van de Dienaren des Woords.

Onder de ambtsdragers der kerk bekleeden de Dienaren des Woords de eerste plaats. Dezen voorrang ontleenen zij niet aan

|60|

eenige waardigheid hunner personen, noch ook aan eenigen hoogeren graad, die aan hún ambt boven het ambt van ouderling of diaken zou toekomen, maar uitsluitend aan de waardij van het Woord Gods, dat ze bedienen; en elke pretentie op eere of waardeering, die op iets anders dan op de waardij van het Woord gegrond zou zijn, moet als zelfzucht en hoogheid des harten, én om huns persoons wil én ter wille van hun dienst met beslistheid tegengestaan. Zoo ver zelfs is de waardigheid van den Dienaar des Woords afhankelijk van de waardij waarin hij zelf Gods Woord houdt, dat zijn ambtelijk gezag, ook al draagt hij den titel nog, verbleekt en verdwijnt, naar dezelfde mate waarin de macht van het Woord over zijn persoon en prediking afneemt. De gereformeerde kerk kent geen Roomsch ambt, dat ex opere operato door priesterlijken invloed werken zou. Een Dienaar des Woords is voor den gereformeerde een gewoon mensch, wiens adem in zijn neusgaten is, en dies even weinig als andere menschen te achten, daar God alleen groot is en een schepsel nooit groot zijn kan. En zelfs door het ambt waarmeê hij bekleed, is, wierd de waardij van zijn persoon als persoon niet in het allerminste verhoogd. Met of zonder ambt is en blijft hij dezelfde zwakke, brooze mensch en afgedoolde zondaar, die alleen door Gods genade staan kan. Een burgemeester in zijn qualiteit is met zekere majesteit Gods bekleed, onverschillig hoe hij zijn ambt bediene, maar bij den predikant wordt al de waardij van zijn optreden uitsluitend beheerscht door de waarheid van het Woord dat hij predikt. Voor zooverre door zijn dienst dat Woord er komt, spreekt hij met ’s Konings macht en hanteert hij de sleutelen des Hemelrijks. Maar ook waar door hem dat Woord verlaten of verminkt wordt, verminkt hij zijn eigen dienstwerk en laat varen de heerlijkheid van zijn ambt.

Roeping nu van deze Dienaren des Woords is, om de kudde des Heeren met dat Woord te weiden. Te weiden op tweeërlei wijs, t.w. door leer en leven. Door leer in de vergaderingen der gemeente, in de onderwijzing der jeugd en aan de huizen der geloovigen. En door leven, in zijn eigen huis, onder zijne medeburgers, en met name onder de heiligen. Hij heeft de kudde des Heeren te weiden in de vergadering der geloovigen, door het Woord aldaar uit te leggen en toe te passen. Het Woord van God heeft zijn strekking tot elke gemeente, in elken tijd, en in elken tijd tot elk persoon; en de verborgenheid der prediking schuilt nu juist hierin, dat aan het Woord van God door consciencieuse uitlegging en fijn onderscheidende toepassing die door den Geest gewilde strekking worde gegeven. Elk mottopreeken moet derhalve als zonde in het heilige afgekeurd. Men heeft niet de kudde

|61|

te weiden met eigen ideeën, waar men een tekst voor plaatst; neen, maar het Woord gelijk het daar ligt te prediken door het te ontvouwen en werkzaam op de harten te maken. Wie niet onvoorwaardelijk de onfeilbaarheid der Heilige Schriftuur belijdt, kan om die reden niet tot den Dienst des Woords worden toegelaten. Immers deze onfeilbaarheid te bestrijden en nochtans meteen „daar staat geschreven” voor de gemeente op te treden, is den schijn aannemen van iets te belijden, wat men ontkent. Dus onzedelijk.

Voor dezen Dienst behoort de persoon die er in dienen zal, te worden opgeleid, zoo door oefening in godzaligheden als door oefening in studiën. Een geleerd maar ongodzalig man is op den kansel machteloos en stoot af. Maar ook een godzalig maar onnoozel man is in de bediening misplaatst. Studie met godzaligheid gepaard, is dus de onafwijsbare voorwaarde, mits bij die onderscheidene studiën de studie, ik zeg niet over, neen, maar van en in Gods Woord steeds onverbiddelijk op den voorgrond sta.

Ontbreekt er gelegenheid voor zulk een opleiding, dan dient de kerk haar in het leven te roepen. Bestaat die, dan kan de kerk volstaan met na volbrachte studie de candidaten te examineeren.

Het recht tot deze examinatie van proponenten berust bij den kerkeraad, omdat de kerkeraad beroept. Overmits echter naburige kerken hierin een gelijk belang hebben, en vele dorpskerken buiten staat zijn, om in studiën te examineeren, doet men beter, door vele kerken saâm in de classis zulk een examen te laten afnemen. Zulk een examen dient én over de studiën én over de godzaligheid te gaan. Niet om wat het laatste punt betreft den staat van zulk een persoon voor God te beoordeelen, maar om zeer scherp acht te geven op zijn belijdenis en wandel. Op zijn belijdenis door te onderzoeken of hij in allen deele rechtzinnig is, en op zijn wandel door te ondervragen die hem kennen. Bovendien behoort er keuring te geschieden van de gave tot mededeeling door Koning Jezus aan zulk een persoon verleend of onthouden, opdat men naarstiglijk onderzoeke, of hij de gave der predicatie, der gebeden, der onderwijzing en der vertroosting werkelijk bezit.

Aldus van kerkswege behoorlijk geëxamineerde personen komen alsnu tot hun ambt door de roeping der kerken en door inzetting in hunne bediening. De kerken hebben heur Dienaren des Woords te roepen. Niet door hoofdelijke stemming; ook niet in kiescolleges gekozen door ieder die maar wil; maar zoo dat de geloovigen hun wenschen kenbaar maken aan den kerkeraad door het formeeren van een voordracht; dat daarna de kerkeraad

|62|

uit die voordracht de keuze doe; den gekozene roepe; en na zijn overkomst hem in het ambt inzette, hetzij door andere dienaren des Woords, hetzij door regeerende ouderlingen. Staat men gelijk het hoort, in correspondentie met andere kerken, dan behoort bovendien de classis zulk een beroep goed te keuren, daar de dienaren des Woords ook in naburige kerken optreden, en de kerken onderling te waken hebben voor de degelijkheid en de waarheid van elkanders kerkelijk leven.

Daar Dienaren des Woords zich geheel aan den dienst der kerk wijden, moeten ze ook van de kerk leven. Over de wijze waarop de kerk deze middelen ontvangen moet, zij hier alleen herinnerd dat de oudste gereformeerde kerken onder het kruis deze middelen vonden én door hoofdelijken omslag én door vrijwillige giften; maar hoe ook ontvangen, de kerken als zoodanig hebben ze aan heur Dienaren uit te keeren: en dat volstrekt niet als aalmoes, maar als vereering der liefde nog meer dan als recht. De zorge hiervoor behoort gelijk thans onze inrichting is, bij kerkvoogden, maar kan ook gevoegd worden bij het Diaconaat, alsdan opgevat, niet als beperkt tot armverzorging, maar als algemeene dienst der tafelen.

Alle Dienaren des Woords zijn in rang volkomen gelijk. De Dienaar van het kleinste dorp is in rang geheel de evenknie van den Dienaar des Woords in hof- of hoofdstad. Bisschoppelijke hoogheden kent de gereformeerde kerk niet. Ze verfoeit die en keurt ze als ongeestelijk insluipsel en onbetamelijke heerschappijvoering af.

Eindelijk, overmits niet alleen de zielen der geloovigen, maar ook de kerken, als lichamen, moeten geregeerd door het Woord Gods, zoo zijn de Dienaren des Woords tegelijk ook regeerders der kerken evengoed als de regeerende ouderlingen, en staat aan hen, om de waardigheid des Woords, in alle vergadering van kerkelijke herkomst zelfs de praesidiale leiding.


Kuyper, A. (1883)