§ 57. Van reformatie door breuke met het bestaande kerkverband.

Onze vaderen die in de zestiende eeuw de reformatie der kerken van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht enz. ondernamen, kwamen niet tot breuke met hun kerk, d.i. met de kerk hunner woonplaats of zelfs van hun kerspel. Ze kwamen tot breuke met de organisatie van hun plaatselijke kerk; ze kwamen ook tot breuke van het verband waarin hun kerk met andere kerken stond, maar hun kerk als kerk bleef in haar geheel; was na de reformatie dezelfde als ze van te voren geweest was; en leidde niet tot het stichten van een nieuwe kerk naast of tegenover de bestaande. Al wat geschiedde, was dat de bestaande kerk in professie en eeredienst en organisatie van misbruiken gezuiverd werd.

Hieruit blijkt dat een nieuwe reformatie, die thans gelijkvormigheid

|147|

zou vertoonen met de reformatie der zestiende eeuw, wel de organisatie zou breken en evenzoo breken zou met het kerkverband, maar het lichaam der kerken als zoodanig ongedeerd zou laten. Een ander kleed, maar om hetzelfde lichaam! dus luidde de toenmalige leus.

Reeds dit toont het groot gewicht van de tweede categorie waaraan we met deze  toe komen, en die handelen zal van reformatie door breuke met het kerkverband.

Het karakter van deze soort van reformatie is scherp geteekend.

Gelijk in het tweede Hoofdstuk over de Formatie der kerken breeder is aangetoond, is de kerk van Jezus één aan alle plaatsen der wereld en zelfs aan alle oorden der zalige gewesten. Één is ons aller hoofd, zoo zijn we dan één lichaam onder Hem, die ons gekocht heeft tot den prijs van zijn bloed. Maar gelijk het ééne licht van dezelfde zon in de verschillende kamers van een huis door onderscheidene vensters instraalt, om door de muren en wanden gedeeld te worden, zonder dat het ook maar één oogenblik ophoudt in kelder en op zolder, in voor- en achtervertrek, in zaal en opkamer het ééne zelfde licht van dezelfde zon te zijn, zoo ook is het met de lichtstralen van Jezus leven in zijne kerken op aarde. Al die kerken vormen saâm een huis, maar in dat ééne huis zijn veel afzonderlijke vertrekken, door muren en wanden van een gescheiden, en in die onderscheiden vertrekken straalt nu het licht, niet uit zekere lichtbron in het midden van het huis verborgen, maar rechtstreeks uit de zon door dakraam en venster. Zoo is het dus één georganiseerd leven Christi, gelijk het ééne licht der zon om heel de aarde en in den hemel één is. En ook is het op aarde één huis, één kerk, waarin de onderscheidene kerken slechts localen of vertrekken, of kamers vormen, en die van nature door goede deuren gemeenschap met elkander hebben; maar het licht dat in allen instraalt, komt van buiten en maakt elk vertrek tot een eigen vertrek, met eigen licht en eigen leven. Dit is de dringende reden, waarom nooit mag toegelaten, dat een plaatselijke kerk, als een onderdeel, een afdeeling of compartiment van eenige landskerk zal worden beschouwd. Dit toch rooft heur eere als kerk. Ze is onderdeel, afdeeling, compartiment, of om liever organisch te spreken, ze is lid of cel van de ééne ondeelbare kerk van Christus, en ontvangt als zoodanig haar licht, haar liefde, haar leven rechtstreeks uit Hem. Ze zou dus kerk blijven, ook al vielen alle andere locale kerken, waarmeê ze verbonden is, weg. Ze bestaat niet doordien, noch ook omdat de nationale kerk bestaat, maar eenvoudig omdat het leven Christi in haar openbaar wordt. Wel mag dus gezegd

|148|

dat ze een deel is van de algemeene, catholieke, heilige kerk op aarde, maar nooit dat ze een compartiment of afdeeling is van eenige kerkengroep op aarde. Immers, niet zij ontstond, doordien die groep bestaat, maar omgekeerd die groep ontstond, doordien de kerken van Amsterdam, van Rotterdam, Utrecht, enz., eerst zelven onafhankelijk van elkaar bestonden, en nu met elkander in verband en in verbond traden. Niet, dit versta men wel, alsof dit verband en verbond niet noodzakelijk ware, en goede kerken door den drang des levens en der liefde hier niet vanzelf toe komen zullen, maar in dien zin, dat het bestaan der kerk altoos aan het bestaan van het kerkverband voorafgaat en het kerkverband uit de kerken geboren wordt. Omgekeerd slechts bij hooge exceptie!

Intusschen kan dit kerkverband, dat ten nutte en bate der kerken door de kerken gesticht wierd, na verloop van tijd en door verandering van de toestanden, voor den geestelijken bloei der kerken en voor heur wasdom in godzaligheid en heiligmaking hinderlijk, ja, belemmerend worden.

Is toch na eeestelijke inzinking van schier alle kerken geheel het kerkverband allengs in een dorre en doodsche saâmrijging van slechts reglementair verbonden kerken ontaard, dan kan het niet anders of elke geestelijke verwakkering en elk pogen tot kerkherstel in een of meer der verbonden kerken, zal op den verkeerden geest, die in het kerkverband insloop, afstuiten.

Immers zulk een kerkverband bindt. Kerken in zulk een verband levende, zijn niet meer vrij in haar beweging. Ze leven onder gemeenschappelijke regelen, en staan onder de macht van gemeenschappelijk geconditioneerde vergaderingen in classis en synode. Door deze gemeenschappelijke regelen is de deur van de ne kerk voor de leden der andere kerken opengezet. Om den invloed die ze onderling op elkaâr uitoefenen, is aller bestuurswijs door één gemeenschappelijke kerkorde geregeld, en het veranderen van die kerkorde is niet het recht van ééne kerk, maar van alle kerken saâm.

En hieruit nu vloeit drieërlei voort:

Ten eerste, dat bij geestelijke inzinking der kerken, die in verband en verbond leven, noodzakelijk allengs een ongeestelijke zin in hunne kerkorde en regels van samenleving moet insluipen, zoodat ten leste de kerkelijke regeering in ste van het Woord des Heeren te dienen, dit Woord gaat tegenstaan.

Ten tweede, dat bij zulk een geestelijke inzinking de kerken heur natuurlijk verband in de eenheid van gemeenschappelijke belijdenis verliezen, en dus vanzelf gedrongen worden, om de dus verloren

|149|

eenheid te herwinnen door sterker aanbinden van de reglementaire banden, zoodat, naarmate Gods Woord achteruit wordt gezet, op het gezag van menschelijke ordonnantiën te meer nadruk zal worden gelegd.

En ten derde eindelijk, dat, waar ten gevolge van zulk een geestelijke inzinking der kerken de regels van heur onderling verband in conflict met Gods Woord zijn gebracht, en ten andere het gezag van menschelijke ordonnantiën voor boven mate heilig gaat gelden, een kerk, die uit die inzinking naar Gods Woord terug wil, stuiten zal én op de aan Gods Woord vijandige bepalingen in de bedorven kerkorde, én op de ingebeelde majesteit van het zich aan die kerkorde vastklemmend menschelijk gezag.

De loop van zaken ontwikkelt zich daarbij zeer geleidelijk.

Ontwaakt in eenige kerk door Gods goede gunste weer lust én aandrift, om naar den Woorde Gods te leven, dan zal die aandrift zich wel eerst slechts in kleiner kring openbaren, maar toch aldra uit dien kleinen kring zoeken voort te planten naar het lichaam der kerk in haar organisatie. Aldus den kring der geestelijke ambtsdragers bereikende, zal deze aandrift dan vanzelf in den kerkeraad zich gaan vertoonen en daar de alles beslissende vraag aan de orde stellen, of de kerkeraad in de haar toevertrouwde gemeente weer de eere van Gods heiligen naam wil oprichten, dan wel tegen de geestelijke verwakkering der kerk wil ingaan. Neutraliteit is ten deze onmogelijk. Elke kerkeraad kiest of voor de aldus aangedrevenen of wel tegen hen partij. De uitvlucht, dat men elk voor zichzelf maar stil voort zal gaan met het Woord te verkondigen, is hiertegen volkomen ijdel. Immers de Heere heeft in zijn kerk niet maar losse predikers, maar een ambt ingesteld. Dit ambt maakt, dat alle predikers in onderling verband staan, voor elkander over en weer verantwoordelijk zijn, en aldus voor hun aandeel óf het geheel der kerk naar Gods Woord zullen inrichten, óf wel er toe zullen medewerken om hun kerk in haar afwijking van Gods Woord te laten volharden. De keuze moge pijnlijk zijn, maar er aan ontkomen kan men niet.

Nu van tweeën één. Kiest nu een kerkeraad tegen de geestelijke verwakkering in de kerk en handhaaft hij ter wille van het kerkverband de menschelijke ordonnantiën tegen het Woord van God in, dan wordt hieruit een strijd geboren van het kerkverband tegen het geestelijk ontwaakte deel der kerk, waarbij de ontrouwe kerkeraad dan als handlanger en politiedienaar van het onheilig kerkbestuur tegen de ijveraars voor den Woorde Gods dienst doet. Of wel de kerkeraad kiest voor het Woord des Heeren, en erkent zijn verplichting om tot de gehoorzaamheid aan dat Woord terug te keeren, maar loopt

|150|

dan ook grootelijks gevaar om door het vijandig kerkverband ter verantwoording te worden geroepen.

Deze twee onderscheidene gevallen dienen dus wel uiteen te worden gehouden.

Er kan een conflict ontstaan van enkele personen met het kerkverband, waarbij de kerkeraad dan als lasthebber en handlanger van het kerkverband optreedt. Maar er is ook een heel ander conflict denkbaar, niet van enkele personen, maar van den kerkeraad zelven, zoodra deze aan het hoofd van zijn kerk tegen het kerkverband in verzet komt.

Bespreken we elk dezer twee afzonderlijk.

De enkele personen die met het kerkverband in conflict komen, kunnen of gewone leden der kerk wezen, of wel personen, die in eenig ambt of in eenigen dienst bij de kerk zijn.

Gewone leden kunnen in zulk conflict komen op tweeërlei manier: of doordien ze handelen in strijd met eenig reglement door dat kerkverband aan de kerken opgelegd, of wel doordien ze in hooger beroep door het kerkverband in het ongelijk worden gesteld.

Greep het eerste plaats en komt zulk een lid dan in het hoekje te staan van „weêrstrevers van kerkelijke verordeningen,” dan kan het kerkverband of door de vingers zien en de „onregelmatigheid” op zijn beloop laten, of wel het kan den eisch stellen, dat de „weêrstrever” aflate van zijn ongeoorloofd bedrijf. Geeft de opposant daarin toe, dan is de zaak hiermeê natuurlijk ten einde. Maar acht hij uit gehoorzaamheid aan Gods Woord niet te mogen toegeven en gaat hij dan op den ingeslagen weg voort, dan zal het kerkverband met tuchtmiddelen tegen hem optreden, en hem tot onderwerping zoeken te dwingen. De middelen, die hiertoe aan het kerkverband ten dienste staan, zijn. 1º. ontzegging van de benoembaarheid voor kerkelijke ambten en betrekkingen; 2º. ontzegging van de Sacramenten; 3º. schorsing als lid, en 4º. eindelijk afsnijding.

De „weêrstrever,” overtuigd van niet te mogen toegeven, gaat dan stil door, laat tuchtmiddel na tuchtmiddel over zich komen, en zoodra de Sacramenten hem b.v. ontzegd zijn, gaat hij toch tot de Sacramenten.

Dit stelt den kerkeraad voor de quaestie of hij de weêrstrever wil helpen executeeren, dan wel, hiervoor terugdeinzend, weigert de opgelegde straf aan hem te voltrekken. Geschiedt het laatste, dan gaat het conflict hiermeê van den enkelen persoon op den kerkeraad over en komt dus straks ter sprake. Maar doet hij het eerste en leent hij er zich toe, om den weêrstrever van kerkelijke verordeningen door onthouding van de genademiddelen te straffen, dan komt het conflict

|151|

op zijn uiterste spitse tusschen den onrechtmatig gevonnisde en het kerkelijk verband, dat hem dwingen wil.

In zulk een geval nu zou het onverantwoordelijk van zulk een persoon zijn, indien hij zich onderwierp. Dit ware afval van de eens betoonde trouw. En niets zal hem dan resten, dan om toch tot de Sacramenten toe te treden, en worden die hem met geweld geweigerd, met gelijkgezinden een eigen bediening der genademiddelen op te richten, of mist hij gelijkgezinden, elders in een andere kerk te zoeken, wat zijn eigen kerk hem onthoudt.

Leidt dit dan tot zijn afsnijding, dan behoeft hij daarom zich zelf nog volstrekt niet als van de kerk afgesneden te beschouwen, maar wel rust dan op hem de verplichting, om tot nieuwe organisatie in zijn kerk over te gaan, en, zonder vertoon of zucht naar opspraak, in de vreeze Gods de hand aan te leggen, opdat hij voor zich en de zijnen en zijn medestanders wer de zuivere bediening der genademiddelen erlange.

Het tweede gestelde geval, dat hij namelijk door een vonnis in hooger beroep met het kerkverband in conflict komt, kan of zoo staan dat hij zelf tegen een besluit van zijn kerkeraad in appl kwam, of dat zijn kerkeraad hem wel gelijk gaf, maar een ander in appèl kwam tegen het kerkeraadsbesluit. Feitelijk echter komt dit op hetzelfde neêr, en zal het verloop van het conflict al spoedig saâmvallen met het verloop van het zooeven besproken conflict. Immers hij zal zich óf aan het vonnis onderwerpen, en dan is er geen conflict meer; óf wel hij zal zich niet kunnen onderwerpen, en dan moet of het kerkverband de zaak loopen laten, of wel, het komt ten laatste toch tot afsnijding, en uit die afsnijding wordt voor den afgesnedene weêr gelijke plicht als boven tot zelfstandig optreden geboren.

Feitelijk zullen conflicten tusschen gewone leden en het kerkverband dus steeds de quaestie te berde brengen van breuke met de kerk als zoodanig, reden waarom we de verdere bespreking van dit soort conflict verschuiven naar de volgende paragraaf.

Intusschen rest ons, eer we tot de conflicten van kerkeraad en kerkverband komen, nog de bespreking van het wezenlijk afwijkend soort conflict met het kerkverband, hetwelk dan ontstaat, indien het verzet niet uitgaat van gewone leden, maar van personen in kerkelijke ambten of betrekkingen.

Dit soort conflict neemt meestal een veel ernstiger verloop. Gewone leden toch zijn minder schadelijk, maar ook minder trefbaar voor kerkelijke tuchtmiddelen. Afsnijding van gewone leden komt zelfs bijna nooit voor. Zekere schaamte, gepaard met besef van

|152|

onmacht, weerhoudt gemeenlijk de kerkelijke machthebbers, om iemand, aan wien anders niets ten laste is te leggen, dan dat hij voor de eere van zijn God ijvert, met geestelijke straffen te achtervolgen of ook te treffen met een vonnis van bannissement. Maar geheel anders komt de zaak te staan, indien de weêrstrever een ambtsdrager of kerkelijk persoon is. Dan toch is er veel meer van zijn invloed te duchten en staan aan het kerkverband veel krachtiger middelen ten dienste, om hem gevoelig te treffen. Wie in het ambt is, kan in dat ambt geschorst, of uit dat ambt gezet worden. Ook van niet-ambtelijke betrekkingen geldt hetzelfde. Een kerkvoogd, die niet heulen wil met de ongodzaligheid, kan aan het kerkverband veel moeite berokkenen, maar ook het kerkverband kan dien kerkvoogd zijn lidmaatschap ontnemen. Een koster, een voorzanger, een organist, die niet slaafsch meê willen loopen, kan men straffen in hun brood. Zoo kan men doen met „weêrstrevige” godsdienstonderwijzers. En wat de ambten aangaat, wat is gemakkelijker, dan een diaken of ouderling, die de kerkelijke verordeningen aan Gods Woord durven toetsen, van hooger hand te verwijderen. Maar wat bovenal hier dient uit te komen, is het hoog gewicht van een conflict tusschen het kerkverband en een leeraar. Daarin toch bereikt natuurlijk deze reeks conflicten haar toppunt. Eensdeels om den machtigen invloed waarover een leeraar beschikt, en de openbaarheid van zijn handelingen, maar ook anderdeels omdat het kerkverband hem rechtstreeks kan aantasten, en hem ontzetten uit zijn ambt en werkkring, ja, uit zijn huis en goed en geld.

Het is dan ook uit deze soort conflicten dat meest alle doortastende reformatiën geboren zijn, en de oorzaak ligt voor de hand, waarom juist hier de hoogste zedelijke kracht openbaar wierd.

Een gewoon gemeentelid kan zich laten afsnijden schier zonder nog met zijn God geworsteld te hebben, misschien uit euvelen overmoed. Immers, ook afgesneden blijft hij die hij tevoren was. Vooral heden ten dage beteekent het lijden, dat daarmede over hem komt, schier niets.

Voor een kerkvoogd of koster, voor een ouderling of diaken, is afgezet te worden zeker hoogst onaangenaam, maar bij slot van rekening maakt het hem toch niet ongelukkig. Een kerkvoogd verliest eenigen geldelijken invloed. Een koster een zeer klein deel van zijn broodwinning. En een ouderling of diaken keeren in het gewone leven terug zonder iets, wat de wereld begeerlijk noemt, verloren te hebben.

Maar met een predikant is dit geheel anders. Voor een bedienaar

|153|

des Woords toch is afzetting niet minder dan afsnijding van zijn levenspositie, wegneming van zijn werkkring, ontneming van heel zijn levensbestaan, en dat met den prikkel er achter, om óf trouweloos te zwijgen, óf leerende op te treden, en alzoo het conflict op een nieuwen lijdensweg voort te zetten. Denk aan Kohlbrugge, wat hem die weg des lijdens heeft gekost!

Op dien grond nu zeggen we, dat er in den bedienaar des Woords een veel hoogere genade wordt geëischt, om in zulk een conflict getrouw te blijven, dan in een gewoon lid of ouderling. De zedelijke triomf over vleesch en zonde moet in den leeraar zooveel machtiger, zijn bereidheid om zijn Heer te dienen zooveel onverwinlijker, zijn lust aan gehoorzaamheid zooveel sterker, zijn offervaardigheid zooveel schitterender uitblinken.

Gewone leden en ook ouderlingen, die zoo gereed zijn om over de ontrouw onzer leeraars te klagen, mochten zich dan ook wel eens afvragen of zij even getrouw zouden bevonden worden, als er ook hun geheele levenspositie, ja het brood van vrouw en kinderen me op het spel stond.

Maar aan den anderen kant moet dan ook geijverd in gebeden, of het God believen mocht, in het hart van recht vele Bedienaren des Woords deze overvloedige genade uit te storten; de verleiding in hen te breken van veel valsche redeneering waarmeê zij hunne zielen ophouden; en alzoo aan de kerken Christi die natuurlijke leiders voor heur reformatie te schenken, zonder wier voorgang en medewerking de reformeering eener kerk zoo zelden is gelukt.

En wierd die bede verhoord, dan zou ook de buitengewone mate van zedelijken moed en geloofskracht, die in de Bedienaren zich ontwikkelde, aan hun woord zulk een gloed en aan hun optreden zulk een kracht leenen, dat de tegenstand in het kerkverband vanzelf bezweek.

Alleen door de geestelijke verwakkering der Bedienaren des Woords kan een kerk gered worden, maar ook alleen door de lijdelijkheid der leeraren blijft een vijandig kerkverband krachtig.

De gevolgen van een conflict tusschen leeraars en het kerkverband zijn dan ook altoos ernstig.

Hetzij ernstig in droeven zin, doordien de Bedienaar des Woords na een oogenblik van ijver, het hoofd weer in den schoot legt, en dus de zake Gods, die hij zich onderwond op te nemen, weer prijs geeft.

Hetzij ernstig in rechtstreeksche gevolgen. Want een leeraar die geschorst wordt, moet in zulk een geval blijven doorpreeken in de kerk, of kan dit niet, dan buiten de kerk; en zet men hem af, dan

|154|

verzamelt hij aanstonds de getrouwen weer om zich en predikt het Woord des noods in stal of schuur, van een scheepsdek of op den open akker.

Daaraan toegekomen kan aldus ook dit conflict zeer licht tot breuke met de kerk zelve leiden, en dient dus, even als de uitgang van het conflict tusschen gewone leden en het kerkverband, besproken in de volgende paragraaf.

 

Zoo komen we nu dan tot de tweede categorie, die we afteekenden onder de conflicten met het kerkverband, t.w. dezulken, die niet door enkele personen, (’tzij dan gewone leden of ambtsdragers) maar door de houding van den kerkeraad zelven in het leven worden geroepen.

Deze conflicten dragen uitteraard een geheel ander karakter, in zooverre ze den strijd gaande maken niet tusschen enkele personen en het kerkverband, maar tusschen dit en een geheele kerk als georganiseerd lichaam.

Langs drieërlei weg kan zulk een conflict ontstaan. Vooreerst toch kan het zijn, dat een persoon (’t zij gewoon lid, ’t zij ambtsdrager) door het kerkverband wordt gevonnisd, zonder dat de kerkeraad vrijheid voor God vindt om dit vonnis te helpen uitvoeren. In zulk een geval neemt de kerkeraad het dan voor den veroordeelde op en wordt, houdt het kerkverband zijn opzet vol, met den veroordeelde lotgemeen. Ten tweede kan het gebeuren dat de kerkeraad zich bezwaard gevoelt, om een reglement of wijziging der kerkorde, die door het kerkverband tot wet is verheven, uit te voeren. En ten derde, is het denkbaar, dat de kerkeraad in verdere aanhouding van het kerkverband geen heil, maar wel geestelijke. schade voor zijn kerk ziende, dat kerkverband verbreekt en een nieuwe kerkorde invoerend, op het vormen van een nieuw kerkverband bedacht is.

Deze drie wegen loopen echter even na het uitgangspunt in twee wegen saâm. Of namelijk de kerkeraad bij behoud der kerkorde en nog staande in het kerkverband, in conflict geraakt door verzet van leden zijner kerk, of wel door zijn eigen verzet, komt feitelijk voor de verdere ontwikkeling van het conflict op hetzelfde neêr, en zonder vrees voor verwarring mag dus geconstateerd, dat de kerkeraad in conflict kan komen op tweerlei manier, t.w. óf onder de bestaande kerkorde, óf wel doordien ze de vigeerende kerkorde op zij zet.

Beide gevallen houden we staande.

Want wel weten wij, dat door mannen van naam de theorie is verdedigd: „zoolang ge onder de bestaande kerkorde verkeeren

|155|

blijft, zijt ge gehouden u naar die kerkorde te gedragen”, maar uit innige overtuiging komen we tegen die o.i. valsche theorie in verzet. De regel toch, dat nooit eenige gehoorzaamheid aan menschen, onder welke omstandigheden ook, verder kan noch mag gaan, dan met de volstrekte gehoorzaamheid aan Gods Woord bestaanbaar is, geldt niet alleen voor staat en maatschappij, voor school en huisgezin, maar evenzeer en zelfs in hoogere mate nog voor de kerk.

Een kind staat onder de huisorde; maar beval vader of moeder of gouvernante ooit iets dat tot ongehoorzaamheid aan Gods Woord zou leiden, dan mag het kind niet gehoorzamen. Evenzoo staat de regel voor de dienstboden tegenover heur vrouwen, van de scholieren tegenover hun meester, van werklieden tegenover hun bazen, van soldaten tegenover hun hoofdlieden, en van burgers tegenover hun koning, en dus ook, ja in sterkeren zin nog de regel van den kerkeraad tegenover het kerkverband.

Het voorgeven dat de gegevene beloften van trouw of bezworen eeden dien regel van kracht zouden berooven, is de ongerijmdheid zelve. Het Thebaansche legioen had ook den krijgseed aan den keizer gezworen, maar nochtans weigerde het bij de afgodische offerande aan te treden, en liet zich, naar Genève teruggetrokken, eerst tweemaal decimeeren en toen als schapen ter slachting afmaken, liever dan te gehoorzamen aan het commando van hun generaal.

Ook al is de kerkorde nog niet veranderd, ook al leeft men dus nog in het kerkverband, toch mag een kerkeraad nooit of nimmer uit onderwerping aan dat kerkverband of ter opvolging van die kerkorde doen, wat hij weet, dat niet goed, niet eerlijk, niet te verantwoorden is voor God den Heere.

En dat wel om deze alles afdoende reden, dat alle beding van gehoorzaamheid of verband van belofte of gehoudenheid tot onderwerping aan menschelijke bevelen, altoos en overal en onder alle omstandigheden, beperkt is door de alles beheerschende voorwaarde, die nooit hoeft uitgesproken, omdat ze altoos van zelve spreekt: voor zooverre hiermeê niet te kort wordt gedaan aan de gehoorzaamheid jegens God.

Velerlei zijn de gevolgen, die een aldus ontstaan conflict na zich kan sleepen, al naar gelang de samenstelling van den kerkeraad is, de organen van het kerkverband gezind zijn, de staatsrechtelijke positie der kerk staat, de band tusschen kerkvoogden en kerkeraad is gelegd, en ook de kerk in haar geheelheid of meerderheid den in conflict geraakten kerkeraad steunt of tegenwerkt.

Is de staatsrechtelijke verhouding vrij van elke partijdige zin bij

|156|

de administratieve besturen zoowel als bij den rechter; staat de kerkvoogdij den kerkeraad trouw ter zijde; behoeft de kerkeraad niet voor heulen van eigen leden of kerkgenooten met de wederpartijders beducht te zijn, — dan levert zulk een conflict weinig gevaar op, en zal het kerkverband in den regel eindigen met toe te geven; en dat te meer indien de lagere organen van het kerkverband (b.v. het Classicaal Bestuur) weigeren zich tot executie te leenen.

Maar, het mag niet verheeld, zoo gunstig staan de kansen slechts zelden. In tal van kerkeraden zal een minderheid, meest met predikanten aan het hoofd, de zijde van het kerkverband tegen de trouw aan Gods Woord kiezen. In bijna alle gemeenten zal een deel van de kerkleden zich gebruiken laten om tegen den kerkeraad in oppositie te komen. In verreweg de meeste gevallen zal het Classicaal Bestuur zich de rol van politiedienaar gevallen laten. In zeer vele gevallen zal de kerkvoogdij de gebouwen, goederen en wat dies meer zij, aan de organen van het kerkverband in handen leveren. Al naargelang van de ministers, die den koning dienen, kennelijk vóór of tegen den geest van het kerkverband gezind zijn, zal de administratie de dingen geworden laten of er hinderend tegen optreden. En eindelijk, al naarmate in de toongevende juridische kringen historisch onderzoek tot betere kennis van de kerkrechtelijke quaestiën geleid heeft, of wel gemis aan zulk onderzoek nog tot het aankleven van conventioneele inzichten noopt, zal de beslissing der hoogste rechterlijke macht het oorpronkelijk recht der kerken handhaven, of wel dat recht, misschien voor altoos, krenken.

Bijna evenwijdig hiermeê zal de loop der zaken zich ontwikkelen, bijaldien het conflict niet onder de bestaande kerkorde, maar uit terzijzetting van die kerkorde geboren wordt. En dat te meer, daar het voor kerkeraden, die nog onder de kerkorde in conflict kwamen, bij eenigszins dreigend uitvallen van dit conflict, altoos geraden zou zijn, terstond met de kerkorde als zoodanig te breken.

Dit terzijde zetten van de kerkeraden kan intusschen ook plaats grijpen zonder bepaalde aanleiding. Zoodra namelijk in een kerke Gods oprecht en trouwhartig schuldbesef over den ongeoorloofden en voor God geoordeelden kerkstaat gewekt is, en dit besef doordrong tot in de conscientiën der ambtsdragers, en door hen in den kerkeraad werd ingedragen, zou zulk een kerkeraad te overwegen hebben, of de bestaande kerkorde reformatie der kerk naar eisch van Gods Woord toeliet. Indien niet, of het alsdan voor het minst mogelijk ware, die kerkorde zoo te wijzigen, dat de beletselen die

|157|

aan reformatie in den weg stonden, daardoor vervielen. En, bleek ook dit niet doenlijk, of er dan ten minste uitzicht bestond, dat men die kerken, die reformatie wilden doorzetten, daarin niet zou tegenstaan.

Zelfs indien op dit laatste althans nog uitzicht bestond, zou verandering van de kerkorde nog niet volstrekt noodig zijn. Maar indien daarentegen door den kerkeraad de zekerheid werd verkregen, dat het bestaande kerkverband zich tegen de noodzakelijke reformatie zou verzetten; dat de verbonden kerken niet tot wijziging dier kerkorde bereid of genegen waren; en dat de organen van het kerkverband de reformeerende kerk niet zouden laten begaan, dan ja, is er geen de minste twijfel of zulk een kerkeraad is gehouden, den band met de bondgenootschappelijke kerken tijdelijk los te maken, en, op den bodem der historische belijdenis, een betere kerkorde in te voeren.

Kan zulk een kerkeraad dit te saâm met andere kerkeraden doen, zoodat ze tevens onverwijld in nieuw kerkverband trede, des te beter; maar ook, indien dit niet gelukt, en hem de keuze staat tusschen of alleen zijn weg te gaan, of de reformatie na te laten, is zijn plicht aangewezen en geheel zelfstandig optreden eisch.

Het recht tot dezen stap ontleent zulk een kerkeraad aan tweeërlei overweging. Vooreerst namelijk aan de verplichting die op hem rust, om de hem toebetrouwde kerk te houden bij Gods Woord. En ten anderen aan de omstandigheid, dat elke kerk, die in kerkverband trad, het recht behield om dien band weer te slaken; en dat wel overmits geen kerk ooit macht bezat of kon hebben om zichzelve als slavin te verkoopen. Want, stel al een kerkeraad hadde een contract aangegaan, om haar kerk voor altoos te binden, zelfs al ware het, dat uit dien band een afhoereeren van den levenden God voor haar zou voortvloeien, dan ware zulk een contract reeds daarom nietig, omdat elke immoreele verbintenis zelfs door het Burgerlijk wetboek voor ongeldig wordt verklaard.

Overgaande tot zulk een stap zal zulk een kerkeraad intusschen op vierderlei zeer nauwkeurig hebben te letten.

En wel 1º. daarop, dat de drang en aandrift tot zulk een stap niet uit farizeeuwschen hoogmoed, uit woelziek malcontentement of uit oppervlakkige kerkideeën voortkome, maar diep wortele in de gebondenheid en gehoudenheid der ziele tot onderwerping aan Gods Woord. Alle aandrift die niet in gehoorzaamheid aan Gods Woord wortelt, is revolutionaire overmoed en dient weerstaan.

Ten 2º, zie de kerkeraad, die tot zulk een stap overgaat, wel toe,

|158|

dat hij den grondslag voor den nieuwen gevel juist legge, door niet met de historie te breken, maar de historische belijdenis der kerk als basis te behouden en tevens de nieuw in te voeren kerkorde zoo te beschrijven, dat er aan de beginselen van Gods Woord recht geschiede, geen nieuwe tirannie worde ingevoerd, en de weg tot een nieuw kerkverband niet slechts worde opengelaten, maar zelfs in het kader worde opgenomen.

Ten 3º. ga zulk een kerkeraad met omzichtigheid te werk. Oprecht als de duiven, maar ook voorzichtig als de slangen, gelijk Jezus ons geboden heeft. En waar alzoo drie, vierderlei wijzen van aanvatten der zaak mogelijk zijn, spare hij zich het verwijt, dat hij door ondoordacht en min wijs aanleggen der zaak, de aangelegenheden der kerk, ja haar voortbestaan voor de toekomst, onvoorzichtiglijk zou hebben gewaagd.

Kan men om een voorbeeld te noemen, de verhouding tot de kerkvoogdij, stel die ware min goed, vooraf beter maken, dan ware het roekeloos dit te verzuimen.

Allerminst voor zoo gewichtig werk mag goede, doeltreffende voorbereiding worden uitgesloten.

Ontstaat een conflict, naar aanleiding van een voorgekomen zaak, dan heeft men niet te kiezen, maar wierd de tijd voor ons gekozen door Hem, die ons voor de aanleiding plaatste.

Heeft men daarentegen, gelijk bij het invoeren van een nieuwe kerkorde het geval is, de keuze van den tijd aan zich, dan behoort die keuze van den goeden tijd met ernst overwogen te worden.

Een kerkeraad, die zich tot zoo heilig werk onderwindt, mag niet in overhaasting handelen, noch buiten heldere bewustheid van wat hij doet.

En ten 4º. betoone de kerkeraad dien zedelijken ernst ook daarin dat hij de gemeente zelve gevoelen doe, dat een heilig werk voor haar eigen behoudenis ondernomen wordt.

Dit zal de kerkeraad daardoor toonen, dat hij zulke besluiten niet neemt met een nauw noemenswaarde meerderheid, alzoo gevaar loopende, dat het besluit, eer het aan de uitvoering toekomt, weer in zijn tegendeel omsla.

Daardoor ook dat hij niet slechts tegen het valsche en bedorven kerkverband reageere, maar gelijktijdig de censuur in de gemeente late doorwerken, en de kracht der reddende, ook der straffende liefde, niet enkel over leervervalsching, maar evenzeer over ontheiliging door slordigen levenswandel doe uitgaan.

Daardoor niet minder, dat de predikatiën der leeraren rusteloos daartoe strekken om de gemeente op dit punt voor te lichten, en de reformatie van hart en huis op de zielen te binden.

|159|

En eindelijk ook daardoor, dat de kerkeraad, ’t zij in opzettelijke samenkomsten, of door rondgaande zendbrieven, de gemeente inlichte omtrent hetgeen voorvalt en haar doe medeleven in den strijd, die gestreden wordt voor de eere Gods en van zijn Woord.

Kortom, gelijk ge een kunstbewerking van een uwer lieve panden in uw woning niet onder luidruchtig geschreeuw, maar onder stille gebeden en met heiligen ernst zoudt laten verrichten, zoo ook ga het bij deze kunstbewerking in uw kerk toe.

Er zij gebed.

Er zij heldere bewustheid van het gevaar dat dreigen kon.

Er zij overtuiging dat het toch, desniettemin, moet.

En onder dat alles zij er, om het tot een waar en oprecht werk voor den almachtigen God te maken, verbrijzeling des harten en verslagenheid van geest.

En of dan al uit den boezem des kerkeraads enkele verraders voortkomen; een deel der afgedoolde gemeenteleden den kerkeraad verloochenen; en de hoogere besturen over hem heenvallen; en kerkvoogden hem tegenwerken; en de Overheid hem belemmere; en de rechter hem ten slotte in het ongelijk stelle, dat alles moet gedragen, geduld, doorworsteld in den Naam des Heeren. Toen de Romeinsche keizer heel de kerk van Nicomedië in haar kerkgebouw opsloot en verbrandde, was dat dulden en lijden nog o, zoo veel vreeselijker, en toch de kerke Gods heeft over dien machtigen keizer getriumfeerd.


Kuyper, A. (1883)