„Geestelijke opwekking,” réveil of revival, is een later in zwang gekomen woord voor hetgeen onze vaderen beter noemden „vernieuwing van het verbond.” Het heerlijke type voor den drang tot zulk een geestelijke verwakkering bezitten de kerken Gods in de zeven brieven, die de Christus door zijn heiligen Apostel Jonnes aan de zeven kerken van Klein-Azië zond, en die ons nog toespreken in Openbaringen, hoofdstuk twee en drie.
Deze brieven zijn niet gericht aan heidenen, noch ook aan onbekeerden. Die aan de kerk van Laodicea uitgezonderd, over welken beknoptheid ons hier ter plaatse verbiedt uit te weiden, onderstellen alle deze brieven, dat de kerken, aan wie ze gericht zijn, krachtig in heur belijden staan, en voor verreweg de meerderheid van heur leden blonken in krachtige bezieling des geloofs. Er waren verkeerde elementen ingeslopen; zondige leer zocht en vond ten deele ingang; hun werken waren niet vol; de Heere had eenige weinige dingen tegen haar; er ontbrak het ideale; — evenwel, de kerken als zoodanig waren noch afgevallen noch verwaterd, noch ook wereldsch geworden in den zin waarin wij over onze kerken klagen. Het waren in elk geval nog én belijdende én geloovige kerken. En zie, desniettemin grijpt de Christus deze kerken om deze kleinere onvolkomenheden (naar wij thans zeggen zouden) derwijs krachtig en snijdend aan, dat ze vermaand worden tot „bekeering,” tot „versterking van het overige, dat sterven zou.” tot een gedenken vanwaar zij uitgevallen waren, en een doen van de eerste werken, en dat
|122|
onder de gestrenge bedreiging dat „anders heur kandelaar zal worden geweerd van zijne plaatse.”
De Heere nu zou deze brieven niet aan de toenmalige kerken gezonden en voor de kerken aller eeuwen bewaard hebben, indien deze valsche gerustheid in Zion niet tot de vaste verschijnselen behoorde, en niet gedurig een „ontwaakt, gij die slaapt en laat Christus over u lichten” juist voor de verkorene gemeente en in haar voor het volk van God, onmisbaar was.
Te roepen tot boete en bekeering, te manen tot schuldbelijdenis en heiligen wandel, is dan ook de roeping van den dienaar des Woords in alle kerken Gods; een roeping, die deswege nooit verzaakt mag, omdat het Woord het door God verordend middel is om de inwonende zonden der geloovigen te kruisigen en te begraven.
Toenemen in aandrang moet het geklank dier boetbazuin, zoo dikwijls de oordeelen des Heeren van verre vernomen worden, of ook naderkomen, ja, als een plage uitbreken in de plaatsen zelven, waar de kerke Gods verkeert.
Een bijzonder karakter behoort dat roepen tot geestelijke verwakkering aan te nemen, indien onder de toelating Gods onheilige wereldzin of eenige zonde, met name genoemd, het hoofd merkbaar opsteekt, en de teederder conscientiën, om de eere Gods, pijnlijk aandoet.
Maar in hun eigenlijk ten volle uitgedrukt karakter treden toch deze predikers van boete en bekeering dan eerst op, als het God belieft aan een deel van zijn kinderen, of ook maar aan een enkel van zijn verkorenen, de geestelijke gezonkenheid van het gemeenteleven derwijs overweldigend op de ziele te binden, dat hij roepen moet, en niet kan inhouden, omdat hij, naar Amos het uitdrukt, het brullen van den leeuw heeft gehoord.
Dan is het de welaangename ure, dat God zijn volk bezoekt; met de openbaringen, invloeden en inwerkingen van zijn Heiligen Geest krachtiger, dan in lange, naar de zielen van zijn volk uitgaat. Hieruit wordt dan eerst in enkele harten en allengs in kleiner of grooter kringen onvoldaanheid met den geestelijken toestand geboren; de zielen schreien weer uit de diepte; wat verstijfd scheen, smelt weer; de tongen raken los; er komt lust aan verloochening, en het Woord en het gebed en de lofzegging krijgen een innerlijke zoetheid, die hemelsch dunkt bij de dorheid vergeleken, waarover zoo lange dagen was geklaagd.
Zulk een bevochtigen van den hof des Heeren door dauw van Boven, zulk een overgieten van de beklemden met versche olie, zulk
|123|
een doen schitteren van het gewaad des lofs voor een benauwden geest, is dan aanstekelijk. Aanstekelijk als een vuur, dat door vonk op vonk zich mededeelt. Het springt over van ziel op ziel, van huis op huis, van kerk op kerk, altoos onder het blazen van den wind des Geestes. En de uitkomst is, dat weer in wijden kring veel dieper dan in lang de verdoemelijkheid onzer natuur gepeild, onze onmacht zonder terughouding beleden, het kruis volvaardiger aangegrepen, de rijkdom Christi zaliger genoten en de vruchten des Geestes overvloediger in ootmoedigheid en langmoedigheid geteeld worden.
In drieërlei bedding vloeit dan deze stroom des levens uit.
Allereerst in verrijking van het verborgen leven des harten voor God. De mystieke werking van de réveil. Het weervinden van den verlorenen Trooster in ons hart. Een uitgaan in het heilgeheim, dat naar het heilige vreêverbond aan zijn gunstgenooten vertoond wordt. Voorwaar, een volzalige genieting. Een hier reeds proeven van het manna, in hooger oord geteeld.
Onderscheiden hiervan is de strooming, die op heiliging van wandel doelt; niet (tenzij het sectarisch wordt) als iets bijzonders, om iets hoogers dan anderen te bereiken, maar eenvoudig als vernieuwing van zijn bekeering, en dus gekenmerkt door een meer afsterven van den ouden mensch; om de zonde hoe langs zoo meer te haten en te vlieden; en gekenmerkt evenzeer door een weer opstaan van den nieuwen mensch, in hartelijke lust en liefde, om niet slechts naar enkele, maar naar alle Gods geboden te leven.
Waar dan nog bijkomt de heilige drift om ons voor anderen over de grootheid der liefde van Christus te openbaren, of wil men de bedding der zending. Aan Philadelphia schrijft de Heere Jezus: „Ziet, ik heb een geopende deur voor u gegeven, ook geef ik u enkelen uit de Joden en ik zal maken dat ze zullen komen en aanbidden aan uwe voeten.” En in gelijken zin verleent de Heere nu nog aan elke kerk, die geestelijk uit haar doodslaap opwaakt, macht om voor zijn Koninkrijk te winnen; niet slechts door zending onder Kaffers of Eskimo’s, maar heerlijker nog door winning van wie nabij is.
Het geheim nu, of zulk een „geestelijke verwakkering” zuiver zal loopen, ligt in de vraag, of deze drie stroomingen onderling in juiste verhouding blijven. Want, gebeurt dit niet, dan ontstaat het gevaar voor sectarische ontaarding in gemaniëreerde heiligheid bij de personen van wilskracht, en in oppervlakkige veeldoenerij bij de lieden der uitwendigheid.
Blijven daarentegen die drie stroomingen in onderling verband,
|124|
zoodat in de ééne kerke Gods de lieden van gevoel, van wil en van bedrijvigheid elkaar in evenwicht houden, dan mijdt men het sectarisch pad, zoekt sam de tucht der kerke, en heerlijk is het rijke genadeleven, dat in zulk een kerk alsdan opbloeit.
Alle kunstmatig gedreven réveils zijn daarom af te keuren. Ze baren niets dan wind. En al moge het God den Heere soms behagen om ook op de vleugelen van dezen wind een zaad des levens uit te strooien, toch geschiedt dit nooit anders dan ondanks zulk een opgeschroefde beweging en is nooit haar natuurlijke vrucht. Waarbij echter niet vergeten worde, dat het recht om zulke valsche réveils af te keuren, nooit ontleend kan worden aan eigen niets doen, maar doordien van de kerk of haar leden de van God gewilde, echte verwakkering uitgaat.
In niet al te diep gezonken toestand zullen de leden der kerk hierbij den prikkel tot zulke verbondsvernieuwing van de herders, niet omgekeerd de herders van de leden ontvangen. Niet licht wordt een kerk in die mate van den Heere verlaten, dat Hij niet althans nog enkele teedere kinderen Gods, met talenten versierd, in het ambt zou zetten, om als lichtgevende starren te flonkeren te midden van de donkerheid, die is neergedaald. Herders zijn in zoo bijzondere mate geroepen tot nauwer omgang met hun Zender, tot het laten schijnen. van hun licht in heiligen wandel en tot een dragen op het priesterlijk hart van de eere Gods en het heil der zielen. Meer dan anderen nog zijn zij de aangestelde wachters, de trouwe honden, die bassen moeten voor hun Heer. Zij moeten den wolf gezien hebben, eer de schapen die bespeuren, en wee den herder, die den wolf niet aangrijpt en zijn leven voor de schapen niet stelt. Jozua en Josia, Ezra en Nehemia zijn dan ook de schitterende getuigen, die elken van God gezonden herder tot trouwbetoon in dit hun aanbevolen werk manen. En de geschiedenis van Jezus Kerk in de dagen des Nieuwen verbonds is rijk aan bezielende voorbeelden van dit teedere leven der Herders, in de kerke, voor het aangezicht des Heeren. Hun boetbazuin spreekt door hun geschriften nog. Ja, er is meer. Ook in ons eigen land getuigt de historie van meer dan een classicale vergadering, waarop de gezamenlijke Dienaren des Woords hun eigen schuld en ontrouw voor God beleden, en sam voor zijn aangezicht beloften van verwakkering in eigen dienst en leven gedaan hebben. Van de gezamenlijke predikanten in alle Kerken in Londen is het bekend hoe zij in 1660, bij het dreigen van bang gevaar, aan het Christenvolk in deze groote stad hun zonden aangezegd en ze tot verbondsvernieuwing vermaand hebben. Zelfs ontbreken ook onder
|125|
de latere kerken de heerlijke voorbeelden niet van den kerk die, op de boetprediking van haar Herderen, in de schuld voor God gevallen, openlijk in het bedehuis, onder vasten en gebeden, opnieuw haar verbond van trouw met den Heere bezegeld heeft.
Evenwel zijn er nog dieper gezonken toestanden denkbaar, waarin de Heere God zijn kerk óf schier geheel van trouwe wachters ontbloot, óf aan de trouwe wachters, die Hij nog liet, de genade om te ijveren voor zijn heiligheden onthouden heeft. In zulk een jammerlijken toestand heft uitteraard de ijverloosheid der trouwe, of ook de trouweloosheid der overige herders, allerminst voor de kerke Gods de plicht tot verwakkering in godzaligheid op, en heeft geen ander uitwerksel ten dezen, dan dat de plicht tot het nemen van initiatief, die de leden vroeger aan de herders overlieten, thans op henzelf overgaat. Toch is hierbij de ordening Gods te eeren, opdat de leden nooit hun ijveren voor Gods eer door minachting voor het door Hem ingezette ambt bezoedelen. Zoo dikwijls dus door den Heiligen Geest (want zonder diens werk is alle werk slechts schijn) kinderen Gods buiten het ambt in bijzondere mate door overtuiging van gemeenschappelijke schuld worden aangegrepen, en een vuur van jaloerschheid voor de eere Gods in hun boezem wordt ontstoken, om tegen de zonde des volks te toornen, behoort altoos hun ijverbetoon uit te gaan van liefdebetoon aan de Voorgangeren.
Op hen dient de eerste aandrang gericht. Er moet geen zucht zijn om het, buiten hen om, zelf te doen, maar een stille drang en bede: „Och, of zij er toe mochten opwaken!” En eerst, als drang en smeeking hiertoe ijdel bleek, en de herderen of in hun trouweloosheid zich verharden óf ook de getrouwe herders in hun lauwe ijverloosheid voortvaren, is het oogenblik voor zulke leden der kerk gekomen, om zelven de kerk tot boete en bekeering te roepen.
Dit eeren van Gods ordinantiën achte niemand gering noch loope iemand er in zelfgenoegzaamheid over heen. Men bedenke toch, dat al ons roepen tot boete en bekeering niets dan dood kan baren, tenzij God de Heere de harten aangrijpe; dat alle boetbazuin slechts instrument en alleen de heerlijke God de Wakkerschudder der slapenden is; en dat die afgebeden zegen van zijn Vaderhand verbeurd en schier gebannen is, zoodra we ons aanstellen in eigenwilligheid en niet volgen in zijn spoor.
Toetst men aan deze leidende beginselen hetgeen om ons heen geschiedt, dan mag het volgende niet verzwegen.
1º. dat in de prediking onzer dagen het roepen tot boete en bekeering niet van de wilde massa, maar van het volk des Heeren, veel te zwak vernomen wordt.
|126|
2º. dat onder de Dienaren des Woords, én in hun onderling verkeer, én in hun zorge voor de kerke Gods een droef gemis te betreuren valt van die geestelijke verwakkering, die niet rust eer de smaad der inzinking van ’s Heeren erf geweerd is.
3º. dat geestelijke opwekking die van de leden in meer dan één kring uitging, met menigerlei krank verschijnsel behebt was. Krankheden waaronder deze vier de voornaamste zijn; ten eerste dat men het ambt voorbijgaat, soms zelfs minacht; ten tweede, dat men naar heiligheid dringt zonder in de schuld te zijn gevallen; ten derde, dat men óf eenzijdig het mystieke, óf levensbetering, óf het overvloedig zijn in werken, najaagt, en door die eenzijdigheid sectarisch wordt; en ten vierde dat men jacht maakt op iets buitengewoons, in plaats van het gewone huisraad blank te schuren.
4º. dat met name van Moody’s optreden moet getuigd, dat dit met een geestelijke opwekking niets te maken heeft, daar het slechts prediking van het Evangelie aan de wilde massa beoogt. Alzoo geen opwekking na insluimering, maar eerst bekeering uit den geestelijken dood bedoelt. In hoeverre de tekortkoming en het plichtverzuim der kerken in Engeland en Amerika tot zulk optreden dwong, blijve hier buiten beoordeeling.
5º. dat de geestelijke verwakkering waartoe Pearsall Smith opriep, in zooverre in het rechte spoor ging, als zij zich niet tot de wilde massa, maar juist tot de toegebrachten wendde; maar daarentegen het spoor bijster ging, in zooverre ze de kerkelijke bedding ontweek, bijmengselen in de leer opnam, en me kracht zocht in overprikkelende middelen.
6º. dat de „Salvation Army” of het leger des Heils, evenals Moody’s optreden, geen geestelijke opwekking, maar toebrenging van onbekeerden bedoelt; hierbij echter het spoor geheel bijster gaande, in zooverre deze beweging buiten de bedding der kerk stroomt, de perelen voor de zwijnen werpt, en ter oefening van invloed de toevlucht tot middelen neemt, die indruischen tegen den geest des Woords.
En 7º. dat het onder de kinderen Gods in deze landen eerst dan en alleen daardoor tot deze van God geëischte geestelijke verwakkering en verbondsvernieuwing komen zal, bijaldien een ieder persoon den bijl aan den wortel van zijn eigen ik aanlegt; van de bekeering zijns harten tot de betering van zijn gezin voortschrijdt; en zonder te vragen wat een ander doet, voor eigen huis en kring afdaalt in die nederigheid, die de onveranderlijke belofte heeft van genade.