|65|

§ 25. Wat de Diakenen in de kerke Christi te doen hebben.

Het ambt van Diakenen is reeds ten deele in de oude Christelijke kerk, daarna geheellijk in de Roomsche kerk bedorven, en tijdens de Reformatie slechts gedeeltelijk in eere hersteld. Slechts gedeeltelijk, doordien de Luthersche kerk het wegliet; maar gedeeltelijk ook, doordien het zelfs in de gereformeerde kerk nooit tot genoegzame ontwikkeling kwam. Een Diaken bekleedt een ambt, een koninklijk door Christus hem opgedragen ambt, evengoed als de Dienaar des Woords en de Ouderling. Te zeggen dat Diakenen in het stoffelijke arbeiden en dus lager dan de predikanten en de ouderlingen staan, die in het geestelijke arbeiden, is een valsche scheiding, die wegvalt, zoodra het ambt van Diaken slechts in zijn hoogere beteekenis wordt genomen. Het Diaconaat is het ambt der Christelijke liefde, en gelijk de Heere Christus tijdens zijn omwandeling op aarde tweeërlei Goddelijk werk deed, namelijk ten eerste het Evangelie prediken om de zonde te stuiten, en ten andere de ellende van kranken en hongerigen lenigen, om de gevolgen der zonde te breken, zoo moest ook in Christus’ kerk het Diaconaat naast het Presbyteriaat staan, om naast de bediening van het Goddelijk Woord te openbaren de bediening der Goddelijke barmhartigheid. Het Diaconaat mag dus volstrekt niet opgaan in collecteeren en bedeelen van behoeftige personen, maar dient zich allengs te ontwikkelen als het heerlijk orgaan der kerk voor de Christelijke philanthropie. De zorge voor weezen en weduwen, voor ouden van dagen en kranken, voor blinden en idioten, voor krankzinnigen en ongeneeslijke kranken, ja zelfs voor gevangenen, ook voor doorreizende vreemdelingen, enz. ligt op der Diakenen weg. En terwijl zij op deze wijs de ellendigen des Heeren hebben te helpen, te steunen en te troosten, niet alleen door geld en goed, maar ook door geestelijke vertroosting, hebben ze tevens de gemeente geestelijk te bewerken door haar te leeren geven. Geven van geld is voor den zelfzuchtigen en hebzuchtigen mensch een geestelijke daad, waartoe alleen genade bekwaamt, maar die ook genade brengt, en de Diakenen schieten te kort in plichtsbetrachting jegens de gemeente, indien ze haar dit geven niet leeren. Wel verre dus van het Diaconaat als een bloot stoffielijk ambt te minachten, heeft men het veeleer als een hoog geestelijk ambt te eeren, ook al wordt het zelfs heden ten dage nog bijna in geen enkele kerk naar dien eisch bediend.

Diaconessen bekleeden geen ambt, maar zijn als helpsters der Diakenen

|66|

te beschouwen, doch als zoodanig dan ook in elke kerk te eeren, overmits de liefde Christi over ellendigen niet tot haar recht kan komen, tenzij ook de vrouwelijke teederheid haar instrument zij.

De dragers van dit ambt moeten evenals de predikanten en ouderlingen verkozen worden door de gemeente, maar beroepen en ingezet door hun mededienaren, op gelijke wijze als bij de Dienaren des Woords en de Ouderlingen gezegd is. De vereischten voor hun ambt zijn ten eerste geestelijk, maar zoodra aan de onmisbare vereischten van rechtzinnigheid en godzaligheid voldaan is, ook die van zekere positie in het burgerlijke, opdat door finantieel beheer hun ziele niet in gevaar kome en het vertrouwen ongeschokt sta.

Of ze overeenkomstig Hand. 6: 7 bevestigd moeten worden met handoplegging, moge onzeker zijn, stellig blijkt uit de handoplegging door de Apostelen aan de eerste Diakenen, dat hun ambt in waardigheid bij de overige ambten in niets mag worden achtergesteld.

Indien dan ook bij de breedere ontwikkeling van het kerkelijk Diaconaat onderscheidene personen hieraan geheel hunne kracht zullen moeten wijden, zou er niets tegen zijn, om zoodanige Diakenen ook evenals de predikanten van levensonderhoud voor hunne personen en gezinnen te voorzien; mits de gelden hiervoor niet genomen worden uit de aalmoezen, maar gekweten worden door de kerk.

Over de vraag of diakenen deel hebben aan de regeering der kerk is lang en veel gestreden. Gewoonte der gereformeerden ten onzent was, dat in ruim duizend van de circa elf honderd gemeenten de Diakenen aan de regeering wel deel namen, t.w. in alle plattelandsgemeenten en zeer kleine steden, en dat daarentegen in een goede honderd de Diakenen een afzonderlijk college vormden en slechts voor de beroeping van ambtsdragers en stoffelijke aangelegenheden meê in den raad der kerke stemden. Vandaar de schijnbare strijd tusschen de Belijdenis, die in Art. 30 de Dienaren, Ouderlingen en Diakenen in éénen kerkeraad vereenigt, en ons Formulier van bevestiging, dat het college van Diakenen van het gezelschap der Dienaren en Ouderlingen onderscheidt. En toch is het geenszins twijfelachtig in welken zin dit geschil dient opgelost. Uit het stellige feit toch, dat onze gereformeerde kerken, na de eerste troebelen, geen Diaken op de classis of op de synode hebben toegelaten, blijkt dat het eigenlijke kerkelijke regiment hun door onze kerken niet is toegekend. Wel behooren ze dus zitting te hebben in den plenairen raad, waar heel het ambt saâm komt en de gemeente vertegenwoordigt, maar indien ze op de dorpen aan de regeering deel hebben, is dit om het klein getal der ouderlingen, wier tekort ze aanvullen. Daarentegen gaan we

|67|

niet mede met hen, die de Diakenen ook aan de beroeping slechts laten deelnemen, als eerzame gemeenteleden. Dit kan niet. Ambt is ambt. En ook Diakenen zitten nu eenmaal in den raad der kerke als ambtelijke personen.

Een andere vraag, die we slechts aanstippen, zou daarentegen zijn, of gelijk de classis en synode vergaderingen zijn van meerdere kerken, om de zaken te behartigen die aller regiment aangaan, zoo ook Diakenen van onderscheidene kerken niet van lieverleê op gelijke wijs zullen moeten saâmkomen om de zaken te behartigen die vele ellendigen aangaan. Voor de inrichting van de weesverzorging op kleinere dorpen, voor de verzorging van kranken, idioten, krankzinnigen, blinden, vreemdelingen, enz. schijnt zulk een saâmwerking in een Classicale Diaconie al meer onmisbaar.


Kuyper, A. (1883)