Strekking van de vorige paragraaf was om breuke met iemands kerk, als kerk, tot het uiterste te verhoeden, en het aan elk kind van God nauw en teeder op het hart te binden, dat zulk een breuke met zijn kerk dán alleen geoorloofd is, bijaldien zijn kerk óf gestorven óf in een valsche kerk ontaard ware. Anders nooit. Vroeger nimmer. En dat om de alles afdoende reden, dat onze kerk zoolang ze niet óf stierf óf in valsche kerk omsloeg, nog altoos openbaring bleef van het lichaam van Christus.
Toch wane niemand, dat het in onze bedoeling lag daarmeê het pleit te voeren voor valsche lijdelijkheid of onheilig legitimisme. En het is daarom, dat we in deze en de volgende paragraaf én over dat legitimisme én over de revolutie nog een woord zeggen moeten.
Wie ernstig te werk gaat en de reformatie zijner kerk uit God als haar Werker, niet alleen bij anderen, maar ook bij zichzelven wil afleiden, kan tot dit heerlijk werk eigen hand nooit uitsteken met het oog op een vooraf berekend resultaat. Hij zou dit wel kunnen, indien het boek van Gods raad voor hem ontzegelbaar ware. Maar nu dit Boek voor hem gesloten is en blijft, is de weg om zijn handelingen naar de uitkomst te regelen, onherroepelijk voor hem afgesneden en blijft er slechts één weg voor hem open: de weg der gehoorzaamheid.
Alle reformatie der kerk, ’t zij door geestelijke verwakkering, ’t zij door geleidelijk kerkherstel, ’t zij door breuke met de organisatie, met het kerkverband of met de kerkzelve, kan noch mag dus ooit anders dan in den weg van stille, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid ondernomen.
Al schijnt het dat alles er me ondergaat, men moet toch reformeeren, want te reformeeren is Gods hoog gebod aan zijn kerk en
|179|
haar dienaren en leden. Niets, onder wat vorm het ook optrede, kan ooit de kerk, of haar dienaren en leden van dien plicht der gehoorzaamheid ontslaan.
Opdat echter deze gehoorzaamheid geen dekmantel zij voor eigenwillig woelen, heeft elk kind van God vooraf zeer ernstig de overlegging zijns harten te toetsen, of de aandrift die hem drijft metterdaad wel lust aan gehoorzaamheid zij.
Dit nu meet men het veiligst af naar deze beide vragen: 1º. of men in schuld voor God ligt over vroegere ongehoorzaamheid; en 2º. of men in de keuze zijner middelen zich ontziet om de eere zijns Gods te kwetsen.
Vandaar ons dringen op verslagenheid onder het oordeel des Heeren, als uitgangspunt van alle goede reformatie, en niet minder op eerbiediging van het lichaam des Heeren in elke kerk, die nog niet ganschelijk wegstierf of bezeten wierd van Satan.
Vooral de overweging, dat Calvijn in Boek IV, hoofdstuk 2 paragraaf 12 van zijne Institutie zelfs van de Roomsche kerken nog getuigt: „hoewel ze de wettige vorm van de kerk missen, ontken ik toch niet, dat er nog kerken Gods onder hen zijn,” gelegd naast het klare feit, dat in Israël de kerk toch weer opbloeide, al was het ook dat de afgoderij tot in den tempel was doorgedrongen, weegt hier zwaar.
Leidde men hieruit intusschen af dat derhalve ook dit tractaat in den toon viel van: „Niet door kracht of geweld, maar door den Geest des Heeren!” zoo zij daarop geantwoord, dat we dien uitroep ganschelijk verfoeien in den valschen zin, waarin hij gemeenlijk op der lijdelijken lippen zweeft, maar hoog houden en er met heel onze ziel bijvallen, naar de beteekenis waarin de Heilige Geest dien uitroep aan den profeet Zacharia heeft geopenbaard.
Niet ernstig genoeg toch kunnen we het onze broederen op het harte binden, dat ze toch mogen aflaten van de onheilige gewoonte, om deze kostelijke Schriftuurplaats op zoo verregaande wijze te misbruiken, in zin en beteekenis te vervalschen, en ten slotte het tegendeel te laten zeggen van wat zij bedoelt.
Gemeenlijk toch haalt men deze woorden aan zonder op het verband gelet te hebben, en leidt er dan uit af, dat de Heilige Geest ons in deze woorden toeroept: „Gij, dienaren en leden mijner kerk, laat toch af van al uw eigen pogen tot reformatie. Daar komt toch niets van. Dat is alles kracht en geweld, dat toch niets nut. Gij hebt niets te doen, dan gewoon te prediken, en al het overige moet komen van mijnen Geest.”
|180|
Hiervan staat intusschen in het vierde hoofdstuk van Zacharia’s godspraken geen woord.
Sprake is daar van Zerubbabel, den vorst, die aan het hoofd der teruggekeerde ballingen, de reformatie der gevallen Jeruzalemsche kerk ondernomen had. En ondernomen, niet door prediking alleen maar zoo materiëel mogelijk, door het hanteeren van truffel en houweel. Kracht en geweld dus in den meest letterlijken zin!
Naar vele broederen op den klank af onze woorden verstaan, zou dus aan Zerubbabel moeten gelast zijn, om van dat reformeeren, van dat hanteeren van truffel en houweel, kortom van al dit geweld, al dit krachtbetoon af te laten, en stil te wachten op ’s Heeren Geest.
Intusschen is de strekking van de Godspraak juist omgekeerd.
Zerubbabel wil aflaten, en de Heilige Geest gelast hem niet af te laten, maar moedig te volharden.
Zerubbabel is bang geworden. De belagers van rondsom trekken met wapengeweld tegen hem op, en nu ontzinkt aan Zerubbabel de moed, en hij denkt: „Tegen dat wapengeweld heb ik geen leger over te stellen. Dus ben ik verloren! Ik geef de reformatie op! Heere, doe Gij het!”
Maar de Heilige Geest staat dit niet toe, en geeft hem nu deze openbaring: „Zerubbabel, staak uw reformatie in Jeruzalem’s kerk geen oogenblik. Want ge vergist u, door te meenen, dat ge dan alleen reformeeren kunt, als ge geweld tegenover ’s vijands geweld kunt zetten. Ze zullen niet tegen u vermogen. Want zie, de uitkomst hangt niet af van geweld tegen geweld, of kracht tegen kracht te zetten, maar uitsluitend van de geheimzinnige en onzichtbare werking van den Geest des Heeren!”
Wel verre van lijdelijkheid aan te bevelen, keurt dit Schriftwoord derhalve juist omgekeerd alle lijdelijkheid af en gebiedt ons veeleer in den weg van geloofsgehoorzaarnheid rustig met reformeeren door te gaan, ook al schijnen we het hoofd te stooten tegen een koperen muur.
Of, om het nog duidelijker te zeggen, volgens de eigen woorden van den tekst is de uitroep: „Niet door kracht of geweld, maar door ’s Heeren Geest zal het geschieden,” verklaring van het onmiddellijk voorafgaande gezicht.
En wat was nu dit gezicht?
Dit: Er stond een gouden kandelaar, beeld der kerke Christi. Een kandelaar met zeven lampen. Nu liep uit elk dezer lampen een aanvoerpijp opwaarts, en door deze pijpen moest de olie, d.i. de invloeiing van den Heiligen Geest aan de kerken worden toegevoerd. Daartoe nu liepen deze zeven aanvoerpijpen uit in een kruik,
|181|
en in deze kruik druppelde voorts de olie uit twee olijfboomen, die links en rechts van die oliekruik geplaatst waren.
Zonder nu hier ter plaatse in nader onderzoek te willen treden, omtrent de beteekenis dier twee olijfboomen, een onderzoek dat weer samenhangt met de verklaring van de twee getuigen in Openb. XI : 4, zoo staat toch, naar alle uitleggers toegeven, vast, dat met deze twee olijfboomen menschen, ambtelijke personen t.w. priesters en profeten bedoeld zijn.
Strekking van deze profetie kan dus nooit zijn, om ons te zeggen: „De werking van den Heiligen Geest komt buiten menschelijke bemoeienis om,” maar integendeel: „De toevloeiing van den Heiligen Geest tot de gemeente komt door het intermediair van menschelijke personen, in wier hart Ik genade werk.”
Dit geeft vanzelf aanleiding, om de gronddwaling van deze verkeerde lijdelijkheid bloot te leggen.
Deze dwaling schuilt namelijk in een onjuiste opvatting van het werk van den Heiligen Geest.
Men denkt zich dit werk van den Heiligen Geest namelijk, als buiten de gewone organen en buiten de gewone werkzaamheden der bediening omgaande. Iets dualistisch.
Dit nu is niet zoo, en kan zoo niet zijn. Dit toch zou ons geheel op Doopersche fanatieke paden leiden. De enthousiasten van alle gading, niet de Gereformeerdan zijn het, die steeds op zulk een dualistische werking van den Heiligen Geest aandringen. En, naar de zuivere leer aangaande het werk van den Heiligen Geest, is alle ambtelijke gehoorzaamheid in de bediening, óf doode vorm en dan met onvruchtbaarheid geslagen, óf wel vrucht van invloeden van den Heiligen Geest.
Men mag niet den Roomschen weg opgaan, van de ambtelijke gehoorzaamheid in de bediening als een loonverdienend werk des dienaars te beschouwen. Dan toch verlaat men het Gereformeerde erf geheel. En doet men dit niet, zoodat men in deze ambtelijke gehoorzaamheid geen eigen werk eert, zeg zelf, wiens werk zou het dan anders zijn, dan het werk van den Heiligen Geest?
Wel verre er van daan, dat alzoo een persoon in het ambt zich, met beroep. op Zacharia IV: 6, aan den plicht tot reformatie zou kunnen onttrekken, moet integendeel, juist met het oog op dat woord; alle onttrekking aan den plicht der gehoorzaamheid streng in hem gegispt en door de kracht des Woords in hem bestreden worden, en veeleer dit hem in de ziel dringen: Dat hij juist ingelijfd moet zijn in een dier beide olijfboomen, door wier takken en twijgen, d.i. door wier
|182|
gehoorzaamheid ook in het werk der reformatie, de zalfolie des Heiligen Geestes moet toegebracht aan de zeven kerken des levenden Gods.