§ 26. Hoedanig het ambt aller geloovigen in de kerke Christi zij.

In Art. 28 belijdt onze Confessie o.m. dat er ook is een ambt aller geloovigen, daarmeê helder en nauwkeurig weergevende, wat H. Schrift bedoelt, als ze het volk des Heeren siert met de eeretitels van koningen en priesters. Want wel komt deze eere aan allen toe, maar zonder daarom het karakter van een ambt te verliezen. Wat ge krachtens uw ambt doet, doet ge niet uit uw persoon, maar ten gevolge van een op uw persoon gelegde waardigheid; terwijl omgekeerd, hetgeen ik buiten ambt verricht, door mij verricht wordt als uitvloeisel van mijn persoonlijk welbehagen, zonder dat van een opgedragen macht sprake komt. In de Vereenigde Staten van Amerika bestaat evengoed als in Frankrijk algemeen stemrecht op burgerlijk terrein, maar tusschen beide landen bestaat dit alles afdoend verschil, dat de Fransche kiezer zegt: „Ik stem omdat dit mijn recht als mensch is, een recht dat ik bezit, en waar ik niemand voor heb te danken;” terwijl de Amerikaan, die zijn constitutie verstaat, zal zeggen: „Ik stem niet, krachtens mijn recht als mensch, maar bij de gratie Gods, omdat God mij dit ambt verleend heeft.” Geheel hetzelfde verschil nu bestaat ten deze tusschen de denkbeelden der geestdrijvers en die der gereformeerden. Beiden erkennen dat er macht in de kerk bij de geloovigen berust, maar terwijl de geestdrijver uitroept: „Ik, ik als persoonlijk geloovige, heb in Jezus’ kerk te beslissen,” betuigt de gereformeerde: „Als geloovige heb ik niets dan den plicht om eeuwig mijn God

|68|

voor zijn genade te danken, en eerst doordien koning Jezus mij een ambt heeft opgelegd, bezit ik alsnu in die kerk een verantwoordelijke macht.”

Dit ambt der geloovigen bestaat allereerst hierin, dat, waar de regeerende ambten wegvallen, het ambt der geloovigen er voor in de plaats trede. In een kerk op een eenzaam eiland, waar pestziekte opeenmaal alle ambtelijke personen ten grave sleepte, zouden de geloovigen zelven krachtens hun ambt in de plaats van deze ambtelijke personen hebben op te treden, en wel door onverwijld het ambtelijk werk te verrichten bij manier van waarneming, en voorts door nieuwe ambtsdragers te verkiezen. Het eene ambt schuift, bij wegvalling, zijn taak altoos op het naastkomend ambt over. Valt de Dienaar des Woords weg, dan komt de regeerende Ouderling in zijn plaats; valt de Ouderling weg, dan neemt de Diaken zijn taak op; en valt ook de Diaken weg, dan treedt het ambt aller geloovigen er voor in plaats. Een regel, die, gelijk we zien zullen, dus ook doorgaat, waar de ambtsdragers niet door sterven of heengaan weg-, maar door ongeloof en ontrouw afvallen, of door verzuim en hoogmoed te kort schieten; een helaas, maar al te breed veld, waarop als aanklacht tegen ambtsdragers en ouders, thans de Zondagschool enzoo menige andere (op zich zelf, onnatuurlijke en dus ongeoorloofde) inrichting staat, maar die als correctief onmisbaar bleken en dankbaar zijn te waardeeren. Toch is deze ambtelijke waarneming van anderer taak slechts een uitvloeisel van de meer algemeene taak, die in het ambt aller geloovigen besloten is, t.w. de plicht, om gestadig en rusteloos in zake van belijdenis, kerkregiment en eeredienst de beslissingen en daden der andere ambtsdragers te controleeren. Nooit mag een geloovige zich bij iets neerleggen, omdat de dienaren der kerk het zóó uitwezen. Dat is Roomsch, niet gereformeerd. In een gereformeerde kerk moet elk geloovige zijn geestelijk oordeel hebben en dat oordeel laten werken; niet uit betweterij of bedilzucht, maar uit geestelijke gehoorzaamheid; en dus nooit op grond van zijn opinie, maar uitsluitend naar het geestelijk verstand van den Woorde Gods. Aldus moet al hetgeen in de kerk beleden, beslist of bediend wordt steeds zijn gestadigen steun vinden in de geestelijk verlichte conscientie der geloovigen. En ontstaan er nu tusschen deze verlichte conscientiën der geloovigen en de beslissing of handeling der Opzieners strijd, dan is het ambt aller geloovigen, zich hierover een oordeel te vormen, dit oordeel met eerbiediging van het regeerambt eerst geheimelijk mede te deelen, dan als beklag in te brengen, en eindelijk desnoods als publiek getuigenis algemeen te maken. Een zeer

|69|

ernstige taak, waaruit tevens deze andere ambtelijke verplichting voortvloeit, om, blijkt elke poging, om het kerkelijk regiment bij de waarheid te houden, vruchteloos, zich af te scheiden van alzulke Opzieners, die alsdan blijken niet meer van de kerk te zijn, en zich te voegen tot de ware kerk, of ook zelf die kezk op nieuw te openbaren.

Doch ook in gewone tijden is er in dit ambt der geloovigen nog een ander, zeer actief en positief moment. Niet slechts toch is het ambt aller geloovigen, om, gelijk we zooeven reeds aanstipten, een te kort in kennis bij de jeugd door de Zondagsscholen en andere inrichtingen aan te vullen; maar sluit dit ook de plicht in, om het Evangelie te verkondigen, waar dit niet geschiedt of slechts in schijn plaats heeft zoodra God de Heere er gave toe verleent. Mits, en hier hangt alles aan, mits men het doe ambtelijk, krachtens zijn ambt, en niet in geestdrijverschen zin, omdat men er lust toe gevoelt of waant er drijving des Geestes toe te hebben.

De oude Gereformeerde kerken dreven dit, op het voetspoor der eerste gemeente, zelfs zoo verre, dat ze oorspronkelijk geregelde dusgenaamde profetieën instelden, d.w.z. saâmkomsten der gemeente, waarin gewone geloovigen, onder leiding van den kerkeraad, de gemeente poogden te stichten uit den Woorde Gods, opdat alzoo alle gave, door Jezus in zijn kerk gelegd, ten nutte der kerk mocht worden aangewend. Nog van Comrie is het onlangs uitgekomen, dat ook hij dezen dienst in het Woord krachtens het ambt der geloovigen aanmoedigde. Waarmeê dan tevens samenhangt, dat men voor mannen van „extraordinairische gaven,” die kennelijk door den Heere daartoe bekwaamd waren, ook zonder universitaire opleiding, den toegang tot het ambt van Dienaar des Woords ontsloot.


Kuyper, A. (1883)