Vijf stelsels van kerkregeering zijn achtereenvolgens voor de kerken Christi in haar zichtbare gestalte uitgedacht, die we duidelijkheidhalve onderscheiden zullen, als het Roomsche, het Luthersche, het Gereformeerde, het Independentistische en het Collegiale.
Van het Roomsche stelsel zijn dit de vier eigenaardigheden: 1º. dat het ééne regeering voor heel de zichtbare kerk op aarde in het leven roept, 2º. dat het de kerk deelt in de beide standen van de geestelijkheid en de leeken, om voorts de leeken geheel buiten het bestuur te sluiten, 3º. dat het in beginsel streng monarchaal is, en 4º. dat het de supprematie vestigt van de kerk over den staat. Het Roomsche stelsel wil ééne regeering voor geheel de wereldkerk, maakt zich daarom los van de nationale eigendommelijkheden, verdringt de levende schakeering der volkstalen door ééne doode taal, die voor allen
|45|
gelijk zal zijn, en boet dáárdoor het meest haar geestelijk karakter in, dat het de organische eenheid der kerk in Christus niet vertrouwt en ze daarom door een uitwendigen band instrumenteel waarborgen wil. Hiermeê hangt haar tweede kenmerk: „scheiding tusschen clerus en leekenelement, om voorts den leek onmondig te verklaren”, rechtstreeks saâm. Immers met het leekenelement drong vanzelf het nationale verschil weer in de kerkregeering; niet den leek, maar wel den clerus, kan men buiten het nationaal verband plaatsen; vooral door invoering van het coelibaat. Aldus toch vormt deze geestelijkheid, losgewikkeld uit het nationaal verband der maatschappij, een afzonderlijke orde, die uitsluitend voor de kerk leeft, en juist daardoor een wereldkerk helpt in het leven roepen. Dientengevolge moest de Roomsche kerk zich dan ook, in de derde plaats, streng monarchaal ontwikkelen. Wel zag men dit niet aanstonds in en hebben Rome’s pausen een hardnekkigen strijd te strijden gehad, eer ze het republikeinsche denkbeeld van het souvereine concilie, uit alle bisschoppen der wereld samengesteld, onderdrukt hadden, maar de consequentie van het beginsel streed voor hen en was op hun zijde, en niet de bisschoppelijke oppositie, maar wel terdege Hildebrand en zijn pauselijke school hebben de diepe gedachte gegrepen, die het Roomsche kerkstelsel bezielt. Om de eenheid der wereldkerk uit te drukken is het conciliestelsel onmachtig en alleen het pauselijk systeem bekwaam. In het concilie toch komen altoos weer de nationale onderscheidingen te voorschijn, en alleen in den paus valt alle nationaal verschil weg. En eindelijk, in het concilie is de band aan Christus nooit te vinden, dien band vertoont alleen zijn stedehouder op aarde. Vandaar dan ook, dat nog als vierde kenmerk van dit stelsel is te wijzen op de suprematie die het Roomsche stelsel. beoogt over den Staat. De kerk opvattende als gelijkluidend met het Koninkrijk Gods en onder den paus als stedehouder Christi zelfstandig georganiseerd, kan Rome geen macht boven zich dulden, daar dit een macht van de nationale overheid zou zijn, die haar eenheid brak, en evenmin in die overheid een geheel zelfstandige macht naast zich toelaten, daar dit haar dwingen zou, zich terug te trekken op zuiver geestelijk terrein. De theorie der twee zwaarden is derhalve in ’t minst geen eenzijdige overdrijving, maar slechts de logische, ontwikkeling van wat in de valsche idée van één eenige zichtbare kerk schuilt.
Geheel anders poogde de Luthersche kerk de vraag naar de beste kerkregeering op te lossen. Haar stelsel is feitelijk hetzelfde als dat hetwelk door de Remonstranten hier te lande, en op naam van Erastus in Engeland gedreven is, en, na Thomasius’ optreden
|46|
meest bekend is onder den naam van het territoriaal systeem, d. i. het stelsel dat de ééne wereldkerk splitst en indeelt in zoo vele deelen en brokstukken als er vorstelijke territoriën zijn, met eigen souvereiniteit. Dit stelsel staat lijnrecht tegen Romes stelsel over, in zooverre het de eenheid der wereldkerk opzettelijk breekt en verstoort; de nationale onderscheidingen den toon laat aangeven; en het niet den Staat onder de Kerk, maar principieel de Kerk onder den Staat stelt. De strijd thans nog altoos in Duitschland tusschen het Pruisische Hof en de curie van Rome gevoerd, geldt dan ook niets minder dan de volstrekte tegenstelling tusschen dit Luthersche en het Roomsche systeem.
Naar luid van dit Luthersche stelsel namelijk, heeft Christus het gezag over zijn kerk in handen van den vorst des lands gelegd. De koning, hertog of graaf is heer over de kerk, gelijk hij heer over het land is. De kerk als kerk heeft geen eigen gezag; alle gezag over haar is den vorst des lands opgedragen. Want wel verschilde men in de uitlegging van dit feit, door dien de één leerde, dat de vroegere bisschoppelijke macht slechts op den vorst was overgegaan, en de andere, stellig meer consequent, staande hield, dat de vorst, krachtens zijn eigen vorstelijke souvereiniteit, souverein ook over de kerk was, maar feitelijk werd door beiden beleden, dat de vorst alleen autoriteit over de landskerk bezat, naar den fatalen stelregel: cuius regio eius religio d.w.z. „wie heer is in het land zet den godsdienst naar zijn hand”. Het leekenelement kwam in dit Luthersche stelsel geenszins tot zijn recht. Niet twee, maar drie standen onderscheiden de voorstanders van dit Luthersche systeem, t.w. den regeeringsstand, den dominé’sstand en den leekenstand. Van deze drie berustte bij den regeeringsstand alle gezag, had de dominé’sstand aan te wijzen op wat manier dat gezag zou werken, en bleef voor den leekenstand niets over dan, wat men in vollen ernst noemde, het recht om te gehoorzamen en zich te onderwerpen. Consistoriaal werd daarom dit systeem ook genoemd, overmits de vorsten ten einde niet onder de predikanten te geraken, enkele dominé’s in den vorm van een consistorie in hun hoofdstad onder zich plaatsten, die dienst moesten doen om hun collega’s in toom te houden; terwijl voorts de aanstelling van superintendenten en generaalinperintendenten strekte, om den teugel beter te doen werken.
Reeds hieruit blijkt, hoe het Erastiaansche of Remonstrantsche stelsel, hoewel in de territoriale hoofdgedachte met het Luthersche stelsel samenvallende, toch in dit stelsel een gewichtige schakeering brengt. Erastus en onze Remonstranten leerden namelijk,
|47|
ten deele op Zwingli’s voetspoor, dat er in de kerk van Christus op aarde eigenlijk geen gezag is; dat het gezag door de overheid uitgeoefend, gelijk over heel den staat en heel de maatschappij, zoo ook over de kerk ging, maar zonder als zoodanig een speciaal kerkelijk karakter te dragen, en dat de predikanten dientengevolge geen anderen last hadden dan om te vermanen en aan te raden, maar zonder gebruik van de sleutelen des hemelrijks. Van daar het verzet van de Remonstranten tegen een generale en hun pleidooi voor con territoriale of provinciale synode. Vandaar hun verzet tegen de invoering van de tucht, waartoe ze de kerk niet gerechtigd achtten. En van daar eindelijk hun eisch, om in de kerk diverse leeringen te duiden, hetgeen rechtstreeks uit het bloot vermanend en van alle gezag verstoken karakter, door hen aan de bediening des Woords toegekend, voortvloeit.
Men ziet hieruit tevens dat de kerkelijke ideeën van de dusgenaamde irenischen en legitimisten in hoofdzaak het Luthersche stelsel volgen, en wel in zijn Remonstrantsche schakeering. De vorst des lands decreteerde in 1816 de kerkorde. Voor heel het territoir moet de kerk één zijn. De dominé’sstand moet den toon aangeven. Het leekenelement mag niet meêtellen. Provinciale besturen en classicale besturen treden in de plaats der generaal-superintendenten en superintendenten. De Algemeene Synodale Commissie vormt het Luthersche Consistorie. Alle optreden der kerk moet bloot vermanend zijn. En eindelijk, allerlei schakeering van belijdenis moet geduld, opdat het gezag der kerk in zake de leer niet weer opwake.
Vanzelf brengt ons dit door de wet der tegenstelling op het derde of Gereformeerde stelsel, gemeenlijk bekend onder den naam van het Presbyteriale of Synodale systema. Hoofdkenmerken van dit stelsel zijn: 1º. dat de inwendige eenheid der wereldkerk, die het Luthersche systema in territoriën splitste, door de gereformeerden nogmaals gedeeld wordt, zoodat de plaatselijke kerk uitgangspunt voor alle kerkregeering wordt; 2º. dat deze plaatselijke kerken confoederatief verbonden worden in classis en synodale landskerken, en, zij het ook in zwakkere mate, tot wereldconciliën; 3º. dat hier voor het eerst het leekenelement krachtig te voorschijntreedten door de aanstelling van ouderlingen en diakenen alle clericalisme den kop indrukt; en 4º. dat het kerkelijk gezag, zonder zich het minste recht over den Staat aan te matigen, zich volkomen zelfstandig tegenover de landsoverheid poneert. Dit zijn de vier groote beginselen van gereformeerd kerkrecht, die beslissen of men in deze zich op gereformeerde, dan wel op Roomsche, Luthersche of Congregationalistische
|48|
paden beweegt. Op den voorgrond als hoeksteen van geheel het stelsel staat de theorie der plaatselijke kerk. Hierin toch schuilt de godvruchtige belijdenis van het verborgen, geestelijk karakter der ééne heilige algemeene kerk van Christus, die overal zich openbaart, waar ook belijders saâmwonen. Het Luthersche denkbeeld van één groote landskerk, ingedeeld in vakken, die men gemeenten noemt, is hiermeê in onverzoenlijken strijd. De gereformeerde kerk heeft naar luid van Gods Woord tot cor ecclesiae niet de genademiddelen, maar de verkiezing der uitverkorenen, en het is dienovereenkomstig dat de kerk niet door de instelling van eenigen dienst, maar door het optreden der geloovigen tot openbaring komt. Opdat echter dit locale uitgangspunt aan de grootsche heerlijke gedachte van de eenheid der kerk geen afbreuk doe, staat hier als tweede kenmerk naast, dat deze locale kerken met elkander in verband moeten treden, en onderling tucht en dus gezag over elkander behooren uit te oefenen. Vandaar niet een classicaal bestuur, maar de heerlijke inrichting der classis en synode, gelijk te Dordt, liefst tot wereld-synode uit te breiden. Dit confoederatieve gezag van classis en synode mag intusschen nimmer het karakter der kerk als een kerk der geloovigen krachtens de uitverkiezing vernietigen. Vandaar als derde kenmerk het optreden van de presbyters of ouderlingen en van de diakenen als vertegenwoordigers van de geloovigen, en alle suprematie van het clericalisme afsnijdend. Terwijl eindelijk in zake de Overheid onze gereformeerde kerken steeds met alle beslistheid de scheiding van wereldlijk en kerkelijk gezag in eere hielden. Dit kwam in volstrekten zin uit in landen, waar de personen van den magistraat Roomsch waren gebleven, gelijk in Frankrijk en Polen. In die landen toch heeft de gereformeerde kerk zich, op Calvijns advies, volkomen zelfstandig ontwikkeld, georganiseerd en geinstitueerd. En dit wel zóó beslist en streng, dat een iegelijk die in onze dagen, nu we thans ook in deze landen onder een niet-gereformeerde overheid verkeeren, desniettemin de scheiding van kerk en staat afslaat, als wederpartijder van de gereformeerde beginselen positie neemt. Het feit toch, dat Calvijn en zijn volgelingen ook hier te lande, in staten met gereformeerde overheid, wel terdege inmenging toelieten, doet aan den gestrengen eisch en de juiste strekking van het beginsel niet toe noch af. Slechts onderscheide men hierbij wel. In de eerste plaats toch zijn b.v. te Genève de vertegenwoordigers der collegiën van de burgerij niet als een overheid, gezag hebbende in de kerk, opgetreden, maar als representanten van het leekenelement,
|49|
ongeveer als thans de gemachtigden. In de tweede plaats is niet aan de overheid zeker ius in sacra toegekend, krachtens haar souverein recht, maar heeft men aan de overheidspersonen, als uitnemende kerkleden, een gezag van kerkelijken oorsprong ingewilligd. In de derde plaats heeft men, gelijk nog behoort, aan de overheid de regeling overgelaten van de wijze waarop de kerk staatsrechtelijk en burgerrechtelijk positie zou nemen. En in de vierde plaats eindelijk heeft men aan de overheid, en zeer terecht, de verplichting voorgehouden, om krachtens haar roeping als souverein bij de gratie Gods, de eere Gods en Gods gerechtigheden in den lande naar den dienst van de beide tafelen der wet te bevorderen. Denkbeelden, waarin naar onze innige overtuiging nu nog de juiste lijnen zijn aangegeven, waarlangs we ook nu ons slechts te bewegen hebben, om tot een zuivere en gerechtige scheiding van kerk en staat te geraken. Mits men, en dat worde nooit uit het oog verloren, bij ontstentenis, gelijk thans ten onzent, van een gereformeerde overheid niet dit laatste, maar het door Calvijn voor Frankrijk en Polen aangeprezen stelsel van absolute scheiding volge.
En was alzoo, na de totale mislukking van het Roomsche stelsel, en de wreede teleurstelling waarop het Luthersche stelsel uitliep, ten slotte door Calvijn het zuivere en beste en door Gods Woord gewilde stelsel van kerkregeering dan toch ten slotte gevonden, en met name door onze vaderen met kloeken moede en treflijken uitslag tegen de velleiteiten van onze Erastiaansche Remonstranten verdedigd, zoo laat zich reeds hieruit vermoeden, dat de beide stelsels die thans nog ter bespreking overblijven, t.w. het Independente en Collegiale stelsel ons wel verre van zuiverder systemata, veeleer slechts verbasteringen van het eenig goede stelsel brengen.
De Independenten of Congregationalisten namelijk, hier te lande oorspronkelijk Brownisten geheeten, bewegen zich in het algemeen genomen, niet op de Roomsche, ook niet op de Luthersche, maar zeer beslist op de gereformeerde lijn. In de meeste stukken der leer staan ze dan ook zuiver. Cor ecclesiae is ook hun de uitverkiezing, norma ecclesiae alleen het Woord van God, bijna in gelijken zin als ons. In het stuk der kerkregeering daarentegen wijken ze van de gereformeerde lijn af in deze navolgende punten. Ten eerste ligt het uitgangspunt voor hun stelsel niet in de plaatselijke kerk, maar in elke groep van geloovigen, die zich kerkelijk organiseert. Zulk een groep heet congregatie. Vandaar de naam van Congregationalisme. In Londen b.v. bestaan op dit oogenblik honderden congregatiën, en deze beweren nu
|50|
elk voor zich de macht en de bevoegdheid van een kerke Christi te hebben. Waar tegenover de gereformeerden steeds staande hielden dat wel in grootere steden tal van kerspelen konden gevormd wor:den, maar dat in elke stad of dorp slechts ééne kerk en dus ook slechts één raad der kerke kon bestaan, waarin de leerende en regeerende ouderlingen van alle kerspelen zitting hadden van rechtswege. Ten tweede oordeelden de Independenten dat niet slechtshet kerkelijk gezag in generalen zin, maar ook het besturend gezag bij de geloovigen berustte, zoodat de gemeente in alle ding meê had te oordeelen, en sterker nog, had te beslissen; waar tegenover de gereformeerden volhielden dat het besturend gezag over de kerk niet bij de leden, maar wel terdege bij de presbyters berustte, een onderscheiding veelal opgehelderd door het duidelijke voorbeeld, dat wel de levenskracht door heel ons lichaam verspreid is, maar dat ons lichaam toch niet zien kan dan door het oog en niet gestuurd kan worden dan door het hoofd. In de derde plaats hieven de Independenten feitelijk het onderscheid op tusschen leerende en regeerende ouderlingen en wilden dat elk ouderling leeraren zou, en dus ook ouderling zou zijn levenslang; een theorie waartegenover de gereformeerden aanvoerden dat de bediening des Woords een eigen dienst is, die een eigen voorbereiding en een eigenaardige gave eischt, en van den anderen kant dat invoering van een ouderlingschap ad vitam kerk en gemeente te zeer vervreemdt. In de vijfde plaats waren ze van meening, dat meerdere kerken wel conferentiën mochten houden, maar dat de deputatie van meerdere kerken nooit classicaal of synodaal gezag over de enkele kerken konden uitoefenen, ook niet zoolang ze in kerkverband waren aaneengesloten; waartegenover de gereformeerden het beginsel vasthielden, dat het gezag van Christus over heel zijn kerk gaat en dus ook de tucht van meerdere kerken noodzakelijk was om de enkele kerken te houden in de paden des Woords. Terwijl de Independenten eindelijk, in de zesde plaats aan de kerk alle recht betwistten, om door confessie, catechismus of liturgisch formulier de waarheid der Schrift tegen kettersche opvatting te verdedigen. De Schrift, zoo meenden ze, moest éénig symbool zijn. Een idealistische onware stelling, die onze gereformeerden door de juiste opmerking bestreden, dat de Heilige Geest het Woord in de gemeente aller eeuwen uitlegt en deze historische uitlegging kracht en autoriteit behoort te hebben tegenover de vaak willekeurige uitlegging van den enkelen prediker. Feitelijk is het Independentisme alzoo een poging om de zichtbare gestalte der kerk tot een schaduw te herleiden, zich schier geheel terug te trekken in haar geestelijk
|51|
karakter als vergadering van uitverkorenen, en dientengevolge met namen de rechtssfeer in de kerk van Christus terug te laten treden achter de convenientie der geloovigen.
Zulk een stelsel, het spreekt van zelf, kan een tijdlang goed loopen, zoolang het geestelijk leven in de geloovigen onder het kruis der vervolging in hoogen toon wordt gehouden, maar moet noodwendig geheel buiten het kerkelijk erf voeren, zoodra dit geestelijk leven verslapt en inzinkt; en gelijk dan ook een deel der kwakers zoo in Engeland als in Amerika, nu reeds feitelijk in openbaar modernisme verliep, zoo ontaardde ook het stelsel der Independenten reeds in den loop der 18e eeuw ongemerkt in het dusgenaarnd Collegiaal systeem, dat intusschen niet van Engelschen, maar van Duitschen oorsprong is. Dit Collegiaal systeem is niets anders dan de toepassing op de kerk van Christus van de denkbeelden der Fransche revolutie. De leer der volkssouvereiniteit als bron van alle gezag ook in de kerk van Christus, ziedaar het hoofdkenmerk van het Collegiaal stelsel. De naam beduidt: Vereeniging en is ontleend aan de wet op de vereenigingen die in het heidensche Rome bestond, en krachtens welke wet de kerken een tijdlang als Collegia licita, d.i. als geoorloofde vereenigingen, erkend zijn. Het souverein gezag van Christus wordt hier dus losgelaten; van geloovigen is geen sprake meer; het Woord houdt op autoriteit te hebben; en hetgeen alleen autoriteit heeft en over kan dragen, is eenvoudig het enkele lid met de andere leden, beslissende naar het stelsel van de helft plus één. Is die helft plus één voor Jezus, welnu dan behoudt de kerk haar Christelijk karakter; maar ook valt het anders uit, dan is diezelfde kerk allicht morgen ’tzij Joodsch of Mahomedaansch. Terwijl dus bij de independenten de leden ten minste nog „geloovigen” waren, zijn hier ten slotte ook de geloovigen in eenvoudige leden zonder onderscheidend karakter omgezet, en is daarmeê het specifiek Christelijk karakter geheel prijsgegeven. Dit Collegiale systeem, naar welks model ook de Hervormde kerken thans voor een goed deel georganiseerd zijn, is puur revolutionair en laat evenals de Fransche revolutie allerlei vorm van regiment toe. Met het Collegiaal systeem als basis kan ik een Roomsche kerk formeeren, door de fictie dat de leden hun gezag op den paus hebben overgedragen. Maar ook kan ik het Caesaropapisme der Luthersche en van onze Hervormde kerk er meê bepleiten, want waarom zouden de leden niet kunnen geacht worden rebus ipsis et factis hun recht overgedragen te hebben op den koning. Raakt kniebuigen voor den koning weer in gebruik en wenscht de leeraarsstand weer het clericalisme in te voeren, welnu, wat zou
|52|
beletten om ook dat ideaal met het Collegiaal systeem te bereiken? Alsof de leden niet konden gefingeerd worden op oligarchische kerkeraden, waarin de predikanten het één en het al zijn, hun oorspronkelijk recht te hebben overgebracht! Dit Collegiaal systeem is een echt cameleontisch stelsel; ge kunt er elk stelsel meê goedpraten; alleen het fundament staat wrak en trekt van onder elk dier andere stelsels het goddelijk fundament weg, om er het revolutionaire voor in de plaats te schuiven. Want dit is zijn zonde, dat het de autoriteit Gods in zijnen Christus nooit anders in zijn kerk gedoogt dan rustende op de autoriteit van den vrijen wil des menschen.