§ 37. Uit wat oorzaak de deformatie der kerken moet verklaard.

Deformatie der kerk is altoos en onder alle omstandigheden een zaak van schuld, beloopen door zonde, waarin die kerk voor haar God verviel. Op drieërlei oorzaak dient hierbij onderscheidenlijk gewezen, op de zonden der enkele personen, op de zonde der gemeenschap, en op den drijver van alle zonde, d.i. Satan. Van die verstliggende oorzaak, d.i. van Satan, gaat alle aanval en alle booze aanslag tegen de kerke Christi uit. In zijn kerk viert Immanuel zijn triomf, en Satan, die onder niets dieper lijdt dan onder de zegepraal van Christus, is daarom bovenal op die kerke Christi fel en in woede gebeten. Die kerke Gods is hem een doorn in zijn oog, en de poorte der hel beweegt hij van onderen op, om die kerk des Heeren te overweldigen. Van die macht des Satans nu denke men niet te gering. Wie van den aanbeginne der wereld tot nu toe, of ook, meer bijzonder, van de vernieuwing der kerk door de uitstorting des Heiligen Geestes, of ook maar van hare herstelling sedert de dagen der Hervorming, den loop van haar geschiedenis nagaat, staat telkens weer verbaasd over het aangrijpend feit, dat de kerke Gods op deze zestig eeuwen, misschien geen drie eeuwen van betamelijken bloei en triomfeerende ruste gekend heeft. Verreweg het meerendeel der eeuwen is de kerke Gods ter nauwernoocl herkenbaar; een ander deel dezer eeuwen verstrooid, uiteengeworpen en nauwlijks vindbaar; en van het kleinere deel der eeuwen, dat dan nog rest, vindt ge haar meest innerlijk worstelend, het bloed in koortsachtige drift fel door haar aderen jagend; pas uit diepe krankheid opgekomen; en zie, straks weer door nieuwe krankheid bedreigd. Zoo vergaat deze verdrukking en benauwing door Satan aan de kerke Christi aangedaan, dat haar teederste zonen en dochteren telkens twijfelmoedig vragen, of ze ook aan één ongelooflijke vergissing ter prooi waren, en misschien voor een kerke Christi nog aanzagen wat reeds Synagoge des Satans wierd! Vandaar het Donatistisch streven, om aan dien stroom van dwaling en ongerechtigheid te ontkomen; te vluchten naar de vrijstad Gods; en met niets dan Gods heiligen een heiliger, zuiverder kerk te openbaren. Een pogen, telkens herhaald, maar ook even dikwijls door de uitkomst geoordeeld. Immers in nog erger dan men ontweek, ten leste zelve te verloopen, was het oordeel, dat onveranderlijk door Gods ontzettende

|91|

gerichten over dit, in den grond hoovaardig, bedoelen gegaan is.

Deze bittere vijandschap nu heeft Satan tegen de kerke Gods geopenbaard langs tweeërlei weg; t.w. deels door uitwendige vervolging, deels door inwendige vergiftiging; altoos menschenmoorder van den beginne, en zoo ook moordenaar van de kerke des Heeren. Eerst zette hij dan de overheden en machten der wereld aan, om met brutaal geweld de kerke Gods de plek te betwisten voor het hol van haar voet; te dooden, te moorden en uit te roeien de trouwe getuigen, die den dood van Christus als het machtig offer ter verzoening verkondigden; en de kleine kudde derwijs onbarmhartig door martelisatie schrik aan te jagen, te kwellen en te verstrooien, dat ze wel moest deinzen, tot er een oogenblik geen kerke Gods meer scheen te zijn. Maar van achteren bespeurende, dat zulk een botvieren van boosheid gemeenlijk de tegenovergestelde uitwerking had, en dat der kerke Gods nieuw zaad uit het bloed der martelaren opschoot, bond Satan zich dan telkens in; bewoog de wereld om vrede met de kerk te sluiten; dreef de overheden aan om haar met schat en gunste en eere te overladen; en als de arme kerk, door zooveel glans en glorie bedwelmd, dan op haar triomf insliep, kwam in de stilte van den nacht de booze vijand en druppelde haar het doodelijk gif in de aderen, dat ze, na niet lange dagen haar geestelijke kracht wijken voelde, en nogmaals het triomflied weer voor bittere, droeve klacht over doodelijke uitputtingen geestelijke ingezonkenheid moest uitruilen.

Toch kon Satan dit schrikkelijk kwaad niet over de kerke Gods brengen, dan onder het gedoogen en gehengen van den Almachtigen God. Hadde God gewild dat zijn kerk op aarde in stillen vrede haar kruistriomf gevierd had, het zou alzoo geschied zijn. Maar aldus was zijn welbehagen niet. Een kerke vergaderende uit goddeloozen te midden eener goddelooze wereld, heeft de Heere haar, gelijk Job, telkens in de hand van den Satan overgegeven; eensdeels opdat door geestelijke worsteling de triomf der waarheid schitteren zou, en ten andere opdat in het toch stand houden van een aldus schriklijk aangevallene kerk de mogendheid des Heeren Heeren glorieuslijk zou uitkomen. Hij is daarom geen auteur of bewerker van het kwaad, dat zijn kerk overkomt, maar nochtans moet dit kwaad over die kerk naar zijn eeuwig en onwankelbaar besluit gebracht worden, namelijk het kwaad des lijdens, opdat openbaar worde, welke de kracht zij van het geloof, dat hij in haar plantte, en evenzoo het kwaad der zonde, opdat openbaar worde, welke de kracht zij van het verderf, waaruit hij haar heeft verlost. — Maar hoezeer we ook in dezen zonder schroom en met alle beslistheid

|92|

aan de majesteit van den Raad des Heeren hulde doen, zoodat hij te achten zij, dit woeden des Satans over en in de kerke Christi niet slechts geduld, maar ook gewild te hebben, toch ontneemt dit in niets aan Gods kinderen hun diepe, ergerlijke en onverantwoordelijke schuld. Belijden we toch reeds van harte, dat Gods ondoorgrondelijk bestel, om de historie van ons geslacht door zonde en genade te laten gaan, in niets de verdoemelijke schuld van Adam opheft, hoeveel te minder kan er in dien Raad Gods dan een ontkomen gezocht aan schuld voor Gods wedergeborene kinderen, die gesmaakt hebben de krachten der toekomende eeuw, die de liefde Christi hebben bekend, en het schild des keloofs konden opheffen, en die toch de vurige pijlen van Satan niet hebben gebluscht, maar ze met onheiligen wellust hebben opgevangen in hun eigen borst. En daarom mogen we nooit bij de verste oorzaak dezer deformatie blijven staan, maar dienen ook tot de nadere oorzaken af te dalen, die liggen in de zonde der enkelen en in de zonde der gemeenschap.

Eerst noemen we de zonden der enkelen, omdat dit het scherpst de conscientie raakt. Die zonden der enkelen begonnen al terwijl Jezus nog op aarde was, in dat vragen: „Heere, wie zal de meeste zijn? Heere, wanneer zult gij aan Israël het koninkrijk weder oprichten?” in dat zeggen: „Heere, dit zal u geenszins geschieden!” in dat op de vlucht slaan, toen ze Jezus vingen; in dat loochenen van Jezus als hij verhoord wordt; in dat zeggen: „Indien ik niet zie, ik zal geenszins gelooven;” in dat veinzen van Petrus te Antiochië, en in wat niet al meer. En dat waren nog wel de heilige apostelen, die met Jezus zitten zullen op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls. Wat moest dan der gemeente niet overkomen? Ja, wat is haar niet reeds overkomen, toen ze pas ontlook en nog blonk in al de frischheid van haar eerste levenskracht. Is een Ananias en Saffira niet schandelijk? Is voor wat Corinthe aan gruwel beleefde „schandelijk” niet nog een te verschoonend woord? En wat zullen we zeggen van den gruwel, in de gemeente opgekomen, toen Judas zijn eenigen en Petrus zijn tweeden zendbrief moest schrijven, en de Heere zelf op Pathmos zijn kerk dreigen kwam. En is het sinds niet voortgegaan, onder allerlei vorm, allerlei zonde, zelfs de ontzettendste, en die men niet noemen zal telkens en telkens weer in de kerke Gods, onder Gods eigen volk insluipende, en Hém verwekkende tot toorn, die dáárorn toch immers ze geroepen en gerechtvaardigd had, opdat ze zouden verkondigen de deugden Desgenen, die ze geroepen had tot zijn wonderbaar licht. Tegen de wereld zou men staan, en zie men droeg haar in de kerke in! Niet Mammon, maar God zou men dienen,

|93|

en zie voor Mammon wierd het in zoo menig hart een straks onbetwiste triomf. Het vleesch zou men onder den Geest brengen, en zie weer werd in het vleesch gewandeld. Ja, Satans werk zou verbroken liggen, en weer trad de ziel met Satan in een gevloekt onheilig verbond. Zoo week de geestelijke macht. Het geloof kwijnde. De liefde verdorde. De hope verwelkte. En het gebed, dat een kracht moest zijn, verloor gloed en bezieling en toon. Arme kerke Gods! Want, wat het schriklijkst is, overkomen die zonden u buiten de kerk, dan komen ze nog alleen, maar als ze onder het volk des Heeren opkomen, dan sleepen ze onveranderlijk nog een andere schriklijke zonde na zich, t.w. de zonde van het Farizeïsme. In de kerk kan men niet met open deuren zondigen, noch zeggen: Ik ben goddeloos. Bij de zonde moet dus in de kerk altoos de praktijk der godzaligheid waargenomen, en dat juist maakt den dubbelhartige, kweekt de geestelijke valschheid, dat schriklijk kwaad, dat het „Wee u! wee u! gij addergebroedsel!” aan diezelfde lippen ontlokte, die nu nog aldoor bidden voor de uitverkorenen Gods. En dat weet Satan, daarop juist spitst hij zich; eerst het gif der zonde indruppelen, en dan de zwere der zonde toedekken met vrome windselen, of aldus een hart geheel kon verwoest worden, dat God de Heere zich ten tempel koos.

Eindelijk behalve die zonde van de enkelen, is er een zonde van de gemeenschap. Men doet als leden eener kerk vele dingen gezamenlijk; men vormt saâm een levenskring, waarin zekere toon heerscht; men ademt uit en in een dampkring, waarin allen gezamenlijk leven; men vormt algemeene begrippen; men schept een zedelijk oordeel; doet een algemeene opinie ontstaan, die een macht wordt; en aldus is het, dat èn die gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, èn dus ook de gemeenschappelijke schuld ontstaat, die weer allerverderfelijkst op de enkelen, werkt en dusdoende geheel het Lichaam van Christus aansteekt, tot ten leste zelfs de allerheiligsten inwilligen en de zonde in de kerke Gods algemeen wordt.

Dit kan zóóver gaan, dat eindelijk ook voor- de kerke des Nieuwen Verbonds het woord komt: „Als gij uw handen uitbreidt dan verberg Ik mijn aangezicht, en als gij het gebed vermenigvuldigt, dan hoor ik niet.”

Maar gelijk er in den eik en den haageik na de verwelking van de bladeren nog een steunsel is, alzoo zal het heilige Zaad ook dán nog het steunsel der kerke Christi wezen.

Zijn ontfermingen zijn oneindig en zijne roepingen onberouwelijk.

Dit alleen is het mysterie, waardoor de kerke Gods er nog altoos staat!


Kuyper, A. (1883)