§ 33. Of de kerken ook bemoeienis hebben met wat niet tot de kerk behoort.

Een kerk van Christus mag zich niet opsluiten in zichzelve, om voor zichzelve te leven. Ze heeft ook een roeping voor wat buiten haar ligt, en dat in drieërlei opzicht. Ten eerste door, nadat de huisgenooten des geloofs behoorlijk verzorgd zijn, haar aalmoezen en de zorge harer barmhartigheid ook uit te strekken naar de ellendigen buiten haar poorte. Ten tweede door degenen die met de kerk in een zelfde stad of dorp saâmwonen, maar niet in haar heerlijke belijdenis deelen, door evangelisatie voor de belijdenis van den Christus te winnen. En ten derde door evangelisten of zendelingen ook naar andere oorden en streken te zenden, om de kerk te planten waar ze nog niet is. Het werk der Philanthropie, der Evangelisatie en der Missie of Zending.

Barmhartigheid aan wie buiten zijn moet gepleegd, niet om daardoor een goede reuke bij menschen te verkrijgen, maar om ’s Heeren wil, en uit besef van gemeenschappelijke schuld als bron van de gemeenschappelijke ellende.

De Evangelisatie moet uitsluitend ten doel hebben: de uitbreiding der kerk in de plaatsen waar ze gevestigd is, en behoort zich uit te strekken tot Joden en heidenen, tot nietsgeloovenden en bijgeloovigen, zoo armen als rijken. De prediking van het Evangelie aan gedoopten, is geen Evangelisatie maar catechisatie, en moet uitgaan van den Dienst des Woords, of, bij verzuim van de Dienaren, van het ambt aller geloovigen. Tot dit werk der Evangelisatie onder hen die buiten staan, is ieder in het particulier geroepen, voor zooverre God de Heere hem met buitenstanders in aanraking brengt; maar is ook de kerk als kerk geroepen, die daartoe bepaalde mannen onder den naam van Evangelisten kan aanstellen. Hun werkzaamheid moet leiden tot het brengen van deze buitenstanders in de kerk; overmits een goed onderwezene, die nu belijden wil, gedoopt behoort te worden en het recht van den H. Doop te bedienen, alleen aan de kerk toekomt.

De Missie of zending naar andere oorden of landen kan evenzeer óf particulier óf kerkelijk zijn. Ieder geloovige, die zich daartoe geroepen weet, mag naar vreemde landen of oorden gaan om het Evangelie te verkondigen, en het ware te wenschen, dat meerderen zich hiertoe gedrongen gevoelden. Niet geduld mogen daarentegen

|81|

worden particuliere zendingsvereenigingen, die zenden willen met bevoegdheid, om een Dienst des Woords in te richten, een Sacramentsbediening te organiseeren, en een kerke Gods te stichten. Wat particulieren doen mogen, is geld saâmbrengen om een geloovige die derwaarts gaan wil aan reis- en teerkost te helpen. Maar dan is zulk een geen zendeling, geen gezondene, geen Dienaar des Woords, heeft hij niet het recht om ’t Sacrament te bedienen, en is al wat hij doen mag, ginds als een getuige Christi optreden, om het Evangelie te verkondigen. Slaagt zulk een particulier er echter in, Joden, Heidenen of Mahomedanen te bekeeren, en vragen deze den Doop, dan behoort zulk een particulier zich tot zijn eigen kerk of tot de naastbijgelegen kerk te wenden, opdat deze kerk alsnu zende, een zendeling doe overkomen, en door dezen zendeling aan deze bekeerlingen den H. Doop toediene, ze in een kerk vereenige en door het verkiezen van ouderlingen en diakenen een eigenlijken Dienst des Woords voorbereide. Maar óók kan een kerk rechtstreeks zenden, d.i. een Evangelist of Dienaar des Woords afzenden, met last om het Evangelie te prediken, en met bevoegdheid, om, geeft de Heere bekeerlingen, dezen namens de kerk den H. Doop toe te dienen, ze kerkelijk te vereenigen en een Dienst des Woords onder hen in te voeren.

Alleen een zending op déze grondslagen mag duurzaam rekenen op de sympathie der gereformeerde kerken; ook al komt het niemand toe, terwijl men zelf stilzat, anderen te oordeelen, die deden wat hun hand vond om te doen.

Slechts ééne zaak moet stellig afgekeurd. Het dusgenaamd ordenen van genootschaps-zendelingen door eenige predikanten is een bedrijf dat onverantwoordelijk dient te heeten. Predikanten zijn geen Roomsche priesters die ex opere operato werken, en al waren er legioenen predikanten saâm, deze hebben, los bijeengevoegd, buiten kerkelijk verband, noch eenige macht noch eenige de minste bevoegdheid, om een ordening te verleenen, die zich alleen uit liet verband der kerken laat afleiden.


Kuyper, A. (1883)