§ 27. Hoe het staat met der kerken goederen.

Eigendom of bezit van goed is voor het wezen eener kerk niet onmisbaar. Zelfs zonder vast kerkgebouw kan een kerke Gods in de open lucht, in een schuur of pakhuis saâmkomen zonder dat het wezen der kerk daardoor verkort wordt. Bij uitbreiding en in rustiger tijden daarentegen is, althans in ons klimaat, het bezitten van een of meer kerkgebouwen onmisbaar; en onmisbaar ook eenige localiteit voor kleinere samenkomsten van ambtsdragers of gemeenteleden. Behalve deze gebouwen bezit een kerk meestal ook een vast kapitaal aan roerend of onroerend goed, waarvan de inkomsten door erflaters of schenkers bestemd zijn voor het onderhoud der gebouwen, den eeredienst of de bezoldiging der kerkedienaren. En zijn de inkomsten

|70|

uit deze vaste bezittingen niet voldoende, om te zorgen voor localiteit en dienstpersoneel, den eeredienst in stand te houden en de ambtsdragers behoorlijk te bezoldigen, dan behoort de kerk bovendien nog door inzameling van vrije giften of door hoofdelijken omslag dit tekort aan te vullen.

Het beheer over deze goederen en inkomsten staat aan de kerk zelve. Het is haar goed, het zijn haar gelden, die ten haren bate besteed moeten worden en waarvoor zij verantwoordelijk is. De wijze waarop zij dit beheer voeren kan, is velerlei. Oudtijds liet zij dit veelszins over aan de gereformeerde overheid. Nu die wegviel stelde zij eigen voogden en beheerders aan, en deed ze dit deels rechtstreeks, deels door den kerkeraad. Naar beginsel dienen de navolgende regelen hierbij als leiddraad te strekken. 1º. In zeer kleine kerken kan dit beheer overgegeven worden aan de Diakenen, als belast met den algemeenen dienst der tafelen, d.i. van alle geld, en niet alleen van het geld der armen. 2º. In gewone en grootere gemeenten is dit noch doenlijk noch raadzaam. Niet doenlijk, daar de diakenen, bij hun gebrekkige organisatie, reeds hun eigen taak voor twee derden onafgedaan moeten laten. En evenmin raadzaam, omdat het geestelijk karakter van het Diaconaat er schadebij lijdt. 3º. Men doet beter met in het beheer niet door den kerkeraad te laten voorzien, daar deze als ambtelijk collegie een eigen roeping heeft en de kerkvoogdij niet ambtelijk, slechts zaak is van commissie. En 4º. Het veiligst gaat men derhalve, indien men door alle leden der kerk, onder de leiding van den kerkeraad, een afzonderlijk collegie van kerkvoogden benoemt, en voorts, eenige kerkleden naast hen committeert, om de rekening en verantwoording van kerkvoogden op te nemen.

Hoofdelijke omslag steunt niet op het beginsel der liefde, maar op verplichting naar rechten. Zulk een aanslag mag dientengevolge nooit gebezigd, om aalmoezen te vervangen en in den nood der armen te voorzien; maar mag zeer wel aangewend, om saâm de kosten te vergoeden, die men saâm als kerk maakt. Een kerk die een gebouw gebruikt, dienstpersoneel houdt, een orgel laat bespelen en zich verbindt een predikant te bezoldigen, doet telken jare gezamenlijke uitgaven, maakt gezamenlijke kosten, en gaat alzoo een jaarlijksche schuld aan. Al nu wat uitgave voor eigen gebruik, kosten voor eigen genieting en schuld voor eigen uitgave is, valt nooit onder de rubriek van aalmoes, maar is en blijft tributum, d.i. wat men in rechten verschuldigd is. Dit nu kan men of vrijwillig bijeenbrengen, of gaat dat niet, dan moet men de kosten onder elkaar verrekenen en verdeelen. Maar ook al brengt men deze gelden vriiwillig bijeen, dan zijn het nog nooit aalmoezen, maar

|71|

blijven het altoos betalingen voor genoten of te genieten waarde. Wie zich dan ook inbeeldde, dat bij den ommegang in onze kerken de collecte voor de kerk en voor de armen op één lijn stond, zou zich een goed werk toeschrijven dat hem niet toekwam. Zelfs wie meer in de kerkcollecte geeft dan hij pondpondsgewijze schuldig zou zijn, reikt daarom nog volstrekt geen aalmoes aan zijn kerk, maar betaalt, behalve zijn eigen verschuldigd aandeel, nog een ander deel in de schuld van min willige betalers.

Voor goeden kerkdienst zal men in gewone kerken en tijden omstreeks vijf Gulden per hoofd of vijf en twintig Gulden per gezin en per jaar hebben te betalen; een som die alzoo, naar den regel dat kerkelijke betaling zich schikt naar het vermogen, terwijl de genieting voor allen gelijk is, voor de onvermogenden op nul daalt, maar voor de gewone burgers dan ook op dertig à veertig en voor de meervermogenden tot honderd en meer per gezin klimmen moet.


Kuyper, A. (1883)