229. Hoe moet het gaan met de bezittingen eener Gereformeerde kerk, die ophoudt te bestaan?

 

(1907.)

378. Uwe vraag is meer van juridischen dan van kerkrechtelijken aard. Maar ook een rechtsgeleerde zou, om er op te kunnen antwoorden, het door u bedoelde testament (of een authentiek afschrift van de testamentaire beschikking, waarop het hier aankomt) moeten zien. Uw sommiere mededeeling over den inhoud zal zonder twijfel wel correct zijn; maar omdat in zulke gevallen de bewoordingen zelve van zooveel gewicht zijn, moet een deskundige, die daarover adviseeren zal, die bewoordingen zelve dan ook precies kennen.

Voor zooveel ik naar uwe mededeeling kan oordeelen, kan het bedoelde onroerende goed door de Geref. kerk te X zeer zeker niet verkocht worden zonder toestemming van de Classe. En het woord „toestemming” kan nooit de beteekenis hebben van „voorkennis” of „advies” of „medeweten” of iets dergelijks. Het beteekent

|380|

altijd en immer, dus ook in dit geval, dat, wanneer de Classe den verkoop niet wil, die verkoop ook niet kan geschieden. Indien de kerk te X dus wil verkoopen, moet zij eerst de toestemming van de Classe vragen.

Of het raadzaam en zelfs noodig en onvermijdelijk zijn zal, de Geref. kerk te X als zoodanig te doen verdwijnen, kan ik natuurlijk niet beoordeelen. Eventueel zou de Classe daarover moeten beslissen. Maar ik zou zeker niet raden daartoe over te gaan, zoolang er nog een paar kerkeraadsleden te vinden zijn. Indien er nog geen Gereformeerde kerkinrichting was, zou men thans zeker niet tot zulke constitueering moeten overgaan. Maar om ze, waar zij nu eenmaal bestaat, weêr te doen ophouden, is geheel iets anders. Daartoe moet men niet overgaan zonder bepaalde en duidelijke noodzakelijkheid.

Hoe het in zulk een geval zou moeten gaan met de kerkelijke bezittingen, d.i. met hetgeen er bij liquidatie, na afdoening van alle schulden en verplichtingen, aan batig saldo overblijft, in roerend en onroerend goed, zal m.i. het beste te bepalen zijn door de alsdan nog aanwezige mannelijke gemeenteleden, onder leiding van de Classe, en met hare goedkeuring; welke goedkeuring hier in ieder geval te meer noodig is, wegens de bestaande testamentaire beschikking. In geen geval mogen de alsdan nog overblijvende gemeenteleden zich daarvan iets toeëigenen; want zelfs al zou dat wettelijk kunnen, het zou toch eene zonde zijn tegen het 8e gebod. Maar op welke manier en in welke vormen dan over het bedoelde batige saldo of overblijvend onroerend goed te beschikken is, zou met een rechtsgeleerde en notaris te overleggen zijn, ten einde niet op eenige wijze in strijd te komen met de wet, en daardoor zich moeielijkheden op den hals te halen.

Natuurlijk kan de kerk te X zelve, voor hare eventueele opheffing, wettiglijk over dat onroerende goed eene beschikking maken, ten bate eener naburige kerk, op welke het dan wordt overgedragen, of op andere wijze. Maar altijd met goedkeuring en toestemming van de Classe.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83