|101|

113. Is de nooddoop, in de Roomsche kerk door den vader van een kind bediend, geldig?

 

(1909.)

192. Uwe vraag (over de geldigheid van een Nooddoop, indertijd in de Roomsche kerk door den vader van een kind bediend, en daarna door die kerk als wettigen doop erkend, denkelijk met aanvulling van wat er op Roomsch standpunt nog aan ontbreken mocht) is in onze kerken zeer vaak aan de orde geweest, en, voor zoover ik weet, altijd beantwoord, gelijk zulks geschiedt door Voetius in zijne Politica Ecclesiastica, Vol. I p. 633-635; in de uitgave der Bibl. Ref. (door Hoedemaker) p. 122-123, die het het raadzaamst acht, zulk een Doop als Christelijken Doop te erkennen, o.a. omdat in de Roomsche kerk (anders dan bij ons) in geval van nood een gewoon gemeentelid een zekere kerkelijke qualificatie heeft; omdat men anders ook in moeilijkheid komt met de Luthersche kerk, in welke ook een Doop, in geval van nood door een leek bediend, geldig is; omdat men anders op de lijn der Wederdoopers komt; omdat men anders de dwaling zou voeden, dat de Doop noodzakelijk is ter zaligheid, terwijl toch niet het gemis van den Doop maar alleen zijne minachting schuldig zou maken enz.

Een bepaalde zonde is het zeker niet, zulke een Doop niet als Doop te beschouwen, maar toch wel onvoorzichtig. En zelf zou ik er nooit toe adviseeren.

Indien er in uw gemeente quaestie over is, moet ge de zaak op de Classe brengen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56