184. Moet bij schuldbelijdenis na censuur de zonde zelve beleden, of moet er een bepaalde opsomming zijn van verschillende geboden, waartegen gezondigd werd?

 

(1903.)

301. Van een lid uwer gemeente kreeg ik voor eenige dagen een brief, met de mededeeling, dat de kerkeraad schuldbelijdenis van hem vroeg „wegens zonde tegen het 7e en het 5e gebod,” maar dat hij (en zijn vrouw) enkel met betrekking tot het 7e, maar niet met betrekking tot het 5e gebod, schuld kon belijden. En hij vroeg mij daaromtrent, of de kerkeraad, die zijn eisch volhield, daarmede in zijn recht was.

Natuurlijk antwoordde ik hem, dat ik daar niets van zeggen kon, daar ik volstrekt niet wist, wat hij gezegd of gedaan had, dat door den kerkeraad als „zonde tegen het 5e gebod” gequalificeerd werd.

|272|

Maar nu antwoordt hij mij, dat het juist die ongeoorloofde gemeenschap vóór het huwelijk is, die de kerkeraad qualificeert als zonde tegen het het 7e en tegen het 5e gebod, terwijl hij (de kerkeraad) bovendien eischt, dat ook de overtreders zelven die qualificatie zullen overnemen; op straffe dat zij, hierin van den kerkeraad verschillende, wegens die andere exegese zullen gecensureerd blijven.

Ik kan dit niet gelooven. Hier moet een misverstand zijn.

Wanneer iemand door afwijking in leer of leven openbare ergernis heeft gegeven, moet hij over de begane zonde of afwijking schuldbelijdenis doen; en als hij dat doet, en er is geen genoegzame grond voor twijfel aan de oprechtheid, dan moet die schuldbelijdenis ook voldoende zijn. Daarbij kan het dan zeker voorkomen, dat men het samen niet eens is over de quaestie, welke plaatsen uit de H. Schrift daarop van toepassing zijn, of tot welke der 10 geboden men de zonde brengt. Over onderscheidene Schriftplaatsen is onderscheiden uitlegging denkbaar en toelaatbaar; en evenzoo kan men in de Ethiek onderscheiden indeeling volgen (ik b.v. zou de hier ter sprake zijnde zonde tegen het 7e gebod eerder eene zonde noemen ook tegen het 8e en 9e, dan tegen het 5e gebod). Maar dat zijn dan toch nooit verschillen, waarom men iemand censureert! Als de overtreder de duidelijk genoemde zonde maar als zondig erkent en er schuld over belijdt. Men behoeft hem dan niet ook nog te vragen, tegen welke geboden die zonde ook nog was, behalve tegen het gebod, waarin zij uitdrukkelijk genoemd was. En allerminst mag de opheffing der censuur daarvan afhangen; daar alsdan de uitlegkundige dwaling (gesteld dat het werkelijk een dwaling is) de eenige reden der blijvende censuur zou zijn!

Dat zal toch de meerderheid van uw kerkeraad niet meenen. En anders zoudt gij haar wel beter kunnen inlichten.

Er zal in dit geval dus nog wel iets anders gezegd of gedaan zijn. Of (en dit schijnt mij het waarschijnlijkst) de gecensureerde Br. heeft den kerkeraad niet begrepen, en hem daardoor een gevoelen en een eisch toegeschreven, die onhoudbaar en onmogelijk zijn.

Daarom achtte ik voor den vrede en de orde dienstig, u met

|273|

een paar woorden te berichten, hoe Br. A zich de zaak voorstelt; opdat ge gelegenheid zoudt hebben, eventueel misverstand uit den weg te ruimen. Ik schrijf dit ook met een enkel woord aan Br. A.

 

(1903.)

302. Hiernevens de van u ontvangen vijf Bijlagen terug. Daardoor, en door uw uitvoerig schrijven van gisteren, weet ik van de quaestie, die de kerkeraad met broeder A heeft, nu nog heel wat meer dan vroeger. En dan ben ik het, wat de eigenlijke quaestie, en dus de hoofdzaak aangaat, zeker geheel met den kerkeraad eens. Deze moest zonder twijfel, dat echtpaar, wegens zonde tegen het 7e gebod, censureeren; en de wijze, waarop A (en zijn vrouw) zich toen daartegenover gedroegen, en nog gedragen, was en is zonder twijfel van dien aard, dat er nog geen teekenen zijn van oprechte verootmoediging en boetvaardigheid, zoodat de censuur nog moest en moet gehandhaafd, ook al zou dat nog jaren duren (van de „uiterste remedie,” excommunicatie, mag in zulke gevallen nog zoo spoedig geen gebruik worden gemaakt).

Maar over dat alles heb ik noch aan u noch aan hem iets geschreven. Die hoofdzaak heb ik zelfs niet aangeroerd, omdat ik er niets van wist. Mijn schrijven betrof alleen iets formeels; nl. of in zulke gevallen de schuld belijdende inderdaad met zooveel woorden erkennen moet: „Zonde tegen het 7e en 5e gebod”. Dat uw kerkeraad dit aldus eischen zou, kon ik niet gelooven.

Toch schijnt dit, blijkens uw brief, het geval te zijn!

Ik kan niet uitspreken, waarde Broeder, hoezeer het mij leed doet, dat de kerkeraad eene actie, waarin hij, wat de hoofdzaak en eigenlijke quaestie aangaat, volkomen gelijk heeft en handelen moet, gelijk hij doet, door zulk een, ter zake niets afdoenden en m.i. geheel verkeerden eisch, ten slotte weêr van kracht berooft, en schadelijk in plaats van heilzaam doet werken.

Ge hebt volkomen gelijk, wanneer ge in zulke gevallen den overtreder voorhoudt, dat hij, door zijne zonde tegen het 7e

|274|

gebod, ook (althans doorgaans, niet altijd) het 5e gebod overtreden heeft. Maar dan toch, niet op zichzelf reeds, maar omdat en doordat hij ook valsch getuigenis gaf tegen zijn naaste, en dus het 9e gebod overtrad, terwijl in dit geval tot die „naasten” ook de ouders enz. behoorden. Dus, bij afleiding over het 9e gebod heen; en dit zou dan toch wel allereerst, meer dan het 5e, zijn te noemen geweest. En dan ook nog eerder het 8e (ontneming van eer en goeden naam, enz.) en het 10e (zinnelijke, zondige begeerte), en het 3e (maken dat de Naam des Heeren gelasterd wordt). Dit alles houdt ge dan toch zeker ook voor. Maar waarom dan het 5e juist uitsluitend te noemen? Dat zou alleen kunnen, als de overtreding, bij deductie, het 5e veel meer dan de andere betrof. En daar dit nu niet het geval is, wordt dat uitsluitend noemen van het 5e naast het 7e inderdaad eene verkeerde opvatting en uitlegging der 10 geboden en eene verkeerd opgezette Ethiek. Mag men nu van een gemeentelid eischen, dat hij die uitlegging en Ethiek zal beamen? — Zonder twijfel mag de kerkeraad daarover anders denken dan ik of anderen; en behoeft hij zich hierin volstrekt niet aan het oordeel van mij of van eenig individueel gemeentelid te onderwerpen. Maar wederkeerig mag de kerkeraad niet eischen, dat men zijne opvatting beame, zelfs al houdt men die voor onjuist. — Dat heeft de Classe ook niet goedgekeurd. Wel heeft zij, wat de hoofdzaak aangaat, den kerkeraad gelijk gegeven; zooals ik ook doe. Maar over het punt, waarop mijn schrijven betrekking had, heeft de Classe zich niet uitgelaten. Eigenlijk jammer genoeg; want dan had de kerkeraad daarin een gereede aanleiding gehad, om op dat ééne, bloot formeele, punt niet verder aan te dringen.

Waarom toch bij eene schuldbelijdenis het cijfer van een aantal geboden genoemd; behalve het ééne gebod, waartegen de zonde rechtstreeks en omnium consensu begaan was? Ik zie daarin niet het minste nut, maar wel veel kwaad. En ’t is toch te doen om belijdenis van de zonde zelve, en erkenning van de verschillende soorten van kwaad die men daardoor bedreven heeft, zonder dat men behoeft te verlangen, dat die ook systematisch geclassificeerd worden.

Daarom zou ik, in uw geval, in ’t hiernevens teruggaande

|275|

antwoord aan A ook weglaten den eisch „zoowel tegen het 5e gebod als,” of dien vervangen door: „tegen het 7e gebod, en daardoor dan ook tegen onderscheidene andere geboden,” waarbij dan uit het 3e, 5e, 8e, 9e, en 10e iets kan worden ontleend.

En voorts ben ik ’t met u geheel eens, dat verootmoediging blijken moet, eer de censuur kan worden opgeheven. In dien geest zal ik ook aan A zelven nog even schrijven.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 75