171. Moeten leden, die zich tijdelijk afzonderen van de kerk om afzonderlijke bijeenkomsten te houden, gecensureerd worden?

 

(1910.)

286. Ge vraagt mijn advies in eene zaak, die wel van kerkrechtelijken aard is, maar waarin het toch eigenlijk niet gaat over regels en beginselen van de kerkelijke discipline, maar over de toepassing daarvan op bepaalde personen. Om hierover een volledig en beslist oordeel te kunnen hebben, zou ik die personen moeten kennen en gehoord hebben, en ook verder met plaatselijke toestanden en omstandigheden beter bekend moeten zijn dan

|256|

uit enkele mededeelingen mogelijk is. Ik kan uwe vragen dan ook slechts ten deele beantwoorden, en dan nog meest door eene algemeene opmerking.

Wat de door u bedoelde BB. aan den kerkeraad geschreven hebben, kan ik uit uwe mededeeling niet precies opmaken. Maar wel blijkt daaruit, dat zij, ofschoon zich aan de leiding des kerkeraads tijdelijk onttrekkende, toch geenszins van de Gereformeerde kerk zich wilden afscheiden. Ook indien zij zulks geschreven hadden, zou de kerkeraad hen toch niet aanstonds mogen loslaten, maar nog alle mogelijke moeite moeten doen om hen op dat besluit van afscheiding te doen terugkomen. Maar nu zij zulk een besluit niet hebben uitgesproken, gaat het nog veel minder aan, uit hun schrijven eene daartoe strekkende gevolgtrekking te willen afleiden. Zij hebben hun lidmaatschap niet opgezegd; en dus mag de kerkeraad in geen geval handelen, alsof zij dat wèl gedaan hadden. Dat zou vooreerst onwaar zijn, en tevens geheel in strijd met de roeping van opzieners der gemeente.

Intusschen kan ook niet lijdelijk worden aangezien, dat die B.B. zich willekeurig aan de samenkomsten der gemeente geheel onttrekken, en er onlangs ook toe zijn overgegaan, om op Zondag, tijdens de godsdienstoefeningen, een conventikel te houden bij wijze van leeskerk.

Naar uwe mededeeling is de aanleiding hiertoe niet anders, dan dat zij ontevreden zijn over de niet-herkiezing van één hunner tot ouderling, en te dien aanzien door de kerkvisitatoren niet bevredigd zijn. Maar is hun dan toen door die visitatoren, of door den kerkeraad, niet duidelijk gemaakt, dat zij, indien zij meenden reden tot beklag te hebben over eene kerkelijke verkiezing en bij den kerkeraad geen instemming daarmede vonden, zich op de Classe konden beroepen? Dat toch is de geordende weg, ook naar de Schrift, om plaatselijke geschillen, waarbij men niet tot bevrediging kan komen, met behulp van de buiten die geschillen staande zusterkerken tot een goede oplossing te brengen.

Ook voor uwen kerkeraad zou het m.i. thans wel raadzaam zijn de hulp der Classe in te roepen; te meer omdat het bovengenoemde samenkomen op Zondag tijdens den dienst der gemeente een begin is van hetgeen ons Avondmaalsformulier noemt: het aanrichten van

|257|

secten in kerkelijke regeering, of m.a.w. het begin van eene scheurkerk. 

Om die reden reeds nu aanstonds te censureeren, zou ik niet aanraden. Juist om den aard en de aanleiding van het bestaande geschil is de kerkeraad zelf, als zoodanig, daarin betrokken; en moet hij m.i. zelfs geen aanleiding geven, om te doen denken, dat hij optreedt als rechter in zijn eigen zaak; ’t geen ook de moreele werking van het tuchtmiddel geheel zou beletten.

De Classe, om hulp gevraagd, kan een commissie benoemen om de zaken ter plaatse te onderzoeken, de zich onttrekkende BB. over hunne bezwaren te hooren, de zaak zelve zoo mogelijk tot een goed einde te brengen, en anders aan de Classe daarover te rapporteeren, waarop deze dan uwe kerk een advies kan geven.

Natuurlijk kan de kerkeraad zich ook laten adviseeren door een daartoe bereidwilligen genabuurden kerkeraad. Maar dat is in zulk een geval toch niet de gewone en meest aangewezen kerkelijke weg. En zulk een genabuurde kerkeraad heeft natuurlijk ook niet hetzelfde moreele crediet als de gansche Classe, terwijl voorts ook hierbij de „veelheid van raadgevers” altijd goed is en ook goed kan werken.

Of het hierbij goed zou zijn, dat de Classe zulk een commissie samenstelt uit hare gewone visitatoren (die in de zaak reeds eenigszins werkzaam waren), dan wel uit anderen, kan ik werkelijk niet beoordeelen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 71