125. Mag bij het doen van belijdenis de belofte gevraagd worden, dat men geregeld het H. Avondmaal zal gebruiken?

 

(1908.)

207. Wat nu uw vraag betreft, ik zie er geen enkel bezwaar tegen, dat men catechumenen bij het afleggen hunner geloofsbelijdenis laat beloven, „in de gemeenschap der Christelijke kerk, niet alleen in het gehoor des Goddelijken Woords, maar ook in het gebruik des Heiligen Avondmaats te zullen volharden.”

Bij den doop van volwassenen moet dit zelfs gevraagd worden, naar het kerkelijk formulier, dat reeds 3 eeuwen lang in alle onze kerken geldt. En bij de aflegging van geloofsbelijdenis ligt het ook opgesloten in de vraag „of zij voorgenomen hebben bij de voorzeide leering te blijven”; welke „leering” immers o.a. inhoudt, dat het Christelijke roeping is het H. Avondmaal niet te verwaarloozen, maar te gehoorzamen aan Christus’ woord: Doet dat tot Mijne gedachtenis. Dat het bij het afleggen van geloofsbelijdenis in de daarvoor vaak gebruikte vragen niet afzonderlijk genoemd werd (evenmin als de bijwoning van de bediening des Woords, enz.) ligt eenvoudig aan de korte formuleering der vraag; en veel meer nog aan de omstandigheid, dat het juist hier van zelf sprak; ’t geen ook hierin uitkwam, dat men doorgaans niet sprak van „het afleggen of afnemen van geloofsbelijdenis”, maar van de „toelating tot het Heilig Avondmaal”; eene veel juister uitdrukking, daar het afleggen of afnemen van geloofsbelijdenis aan catechumenen in ’t geheel geen zin of doel heeft, afgescheiden van de Avondmaalsviering 

|156|

Zonder twijfel kunnen er dan „hypocrieten” komen. Maar wie geen voornemen heeft het Heilig Avondmaal te vieren, en dan toch geloofsbelijdenis wil afleggen, d.w.z. toegang tot het Heilig Avondmaal vragen, is juist daardoor reeds onoprecht. En de kerk mag dat voor dezulken niet verschoonbaar maken door iets (of eigenlijk veel) te laten vallen van ’t geen de Koning zelf voor Zijne kerk verordineerd heeft. Ziehier in ’t kort mijn gevoelen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 61