117. Kan een vrouw, die na gedwongen huwelijk om finantiëele redenen nog bij haar ouders inwoont, tot het doen van belijdenis worden toegelaten, na schuldbelijdenis?

 

(1915.)

196. De quæstie is dus, of kan en moet voldaan worden aan het verzoek der bedoelde moeder, om op belijdenis des geloofs tot het Heilig Avondmaal te worden toegelaten, zoolang zij nog bij haar ouders thuis is, evenals haar man bij zijn ouders, — dan wel, of haar de eisch of voorwaarde moet gesteld worden om eerst met haren man samen te wonen in een eigen gezin.

Zulk een voorwaarde zou natuurlijk te stellen zijn, wanneer die

|143|

man een eigen woning had, waarin hij zijn gezin kon huisvesten en onderhouden, en wanneer zijne vrouw alsdan willekeurig weigerde om alsdan, op zijn verlangen, met hem te komen samenwonen; zulke weigering zou dan zeker zondig zijn; en wanneer zij ondanks alle vermaning werd volgehouden, zou die vrouw dan, zoolang zij in die zonde bleef, niet tot het Avondmaal kunnen worden toegelaten, evenals zij, reeds eerder toegelaten zijnde, door censuur daarvan zou zijn af te houden.

Maar volgens uwe mededeelingen staat de zaak in het gegeven geval geheel anders. Er is geen sprake van een verwijdering, waarbij de vrouw haren man verstoot en niet van hem weten wil; en evenmin is er sprake van, dat de man een eigen woning heeft en verlangen zou, dat zijn vrouw daarin tot hem komt. Man en vrouw zijn hier tijdelijk afzonderlijk wonende bij hun ouders, omdat huns inziens de middelen ontbreken om een eigen gezin te onderhouden, en omdat door de hulp der ouders wel twee, maar geen drie gezinnen te onderhouden zijn. Nu zou het nog kunnen zijn, dat hier zonde is bij den man, als die zich niet genoeg inspant voor zijn taak als huisvader. Maar de vrouw kan hier de positie toch niet dwingen. En voorts is het voor buitenstaanders altijd heel mogelijk, of zelfs onmogelijk, om voor een gezin te bepalen, wat er in finantiëel opzicht kan of niet kan gedaan worden. Doorgaans moet dat worden overgelaten aan de conscientie der daarbij betrokken personen; natuurlijk nadat door leiding en vermaning op die conscientie zooveel mogelijk gewerkt is.

Maar waar is dan hier de zonde, die zou noodig maken, dat deze vrouw van het H. Avondmaal geweerd wordt?

Het niet-samenwonen van man en vrouw is toch op zichzelf, en als tijdelijke maatregel, geen zonde, wanneer gegronde redenen moeten dringen, en wanneer de grond van die redenen eigenlijk alleen door de personen zelve goed te beoordeelen is. Voor menig gezin is er zulk een grond, b.v. in den werkkring van den man, die hem dwingt soms jaren lang elders te wonen dan bij zijn vrouw, of in den gezondheidstoestand van een van beiden, die soms dwingt zeer lang ver van elkander te wonen, of in allerlei andere omstandigheden, waarbij zeker ook finantiëele redenen kunnen medetellen.

Indien in het hier bedoelde geval geoordeeld wordt, dat de

|144|

bedoelde vrouw van het Avondmaal moet geweerd worden, dan kan daarvoor als grond niet volstaan, dat zij met haren man niet samenwoont, maar moeten er redenen worden aangevoerd, waarom in dit geval het niet-samen-wonen zonde is, en wel speciaal een zonde der vrouw. Hiervan zie ik in uw schrijven echter niets. En meer mogelijke bezwaren kan ik natuurlijk niet gissen.

Ziehier in het kort mijn gevoelen, voor zoover ik de zaak beoordeelen kan, zonder met de personen en omstandigheden zelfstandig bekend te zijn.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 61