143. Mag bij de kerkelijke bevestiging van een gemengd huwelijk de eisch gesteld worden, dat de kinderen in de Gereformeerde kerk gedoopt moeten worden?

 

(1908.)

240. Ge vraagt mijn oordeel over het bovenstaande, bepaaldelijk over punt 5, waarin ge niet durfdet voorstellen, den eisch te stellen, dat „de kinderen in de Geref. kerk gedoopt moesten worden”, daar ge oordeelt, dat daardoor een (niet-Geref.) hoofd des gezins „te veel in zijn conscientie gebonden wordt.”

Hierin ben ik het niet met u eens. Met u geloof ik, dat „de huwelijks-bevestiging” ook is: „een invoegen van het huwelijk in het leven der gemeente”. Maar het is dan ook: een invoegen van het door een huwelijk ontstaand gezin in het leven der gemeente. En reeds daaruit volgt (daargelaten nog andere overwegingen), dat de kerkelijke bevestiging behoort plaats te hebben in de kerk, waartoe het gezin zal behooren. Ik meen dus, dat wel degelijk van een bruidegom te verlangen is, dat hij zijn gezin tot de Geref. kerk zal laten behooren, als hij van die kerk de bevestiging vraagt (ook al hoort hij zelf er niet toe). Natuurlijk sluit dit dan ook in, dat zijn kinderen in die kerk zullen gedoopt worden, catechiseeren, ter kerk gaan, enz. Wil het hoofd des gezins dat niet, en wil hij een andere kerk, dan behoort hij ook in die andere kerk de bevestiging te vragen.

 

(1909.)

241. Op uwe vraag inzake een aanvraag tot huwelijksbevestiging kan ik moeilijk antwoorden, daar ik met de personen en omstandigheden niet genoeg bekend ben.

|205|

Met name kan ik de hoofdzaak niet beoordeelen. Inzake het vaderschap van een onecht kind staan de beschuldiging van een meisje en de ontkenning van den beschuldigden jongen man tegenover elkander. En nu werd in uwen kerkeraad, en daarbuiten, door velen, aan het „ja” van dat meisje een veel hoogere waarde toegekend, dan aan het „neen” van den man, zelfs eene bijna absolute waarde, zoodat de man schuldig geacht wordt, tenzij hij zich zuivert van de beschuldiging, (’t geen bijna altijd onmogelijk is, omdat iemand moeielijk kan bewijzen iets niet gedaan te hebben). Natuurlijk moet dit oordeel op voldoende gronden rusten. En die kunnen natuurlijk alleen gelegen zijn in hetgeen men weet, door getuigen en door verhooren, over de twee bedoelde personen en over allerlei omstandigheden. Maar daar ikzelf daarvan zelfs geenerlei indruk hebben kan, kan ik dit geval ook niet beoordeelen. De kerkeraad van X, tot wiens kerk het bedoelde meisje behoort, moet beslissen of hij genoegzamen grond heeft (ook in hetgeen hij hoort van u en anderen en voorts door eigen onderzoek), om te stellen, dat de Hervormde man, die aanvraag deed om huwelijksbevestiging, reeds aan een ander meisje verbonden is. Ook indien hij oordeelt, dat dit niet het geval is, kan zulk een huwelijk in de Geref. kerk zekerlijk niet bevestigd worden, tenzij de man, als hoofd van het te vormen gezin, òf verklaart en toont zich bij de Geref. kerk te willen aansluiten, òf althans verklaart, dat zijn gezin, dus ook eventueel de kinderen, voor de Geref. kerk en de Geref. belijdenis zullen opgevoed worden, en dan zoo, dat er geen redenen zijn om de oprechtheid van zulk een verklaring in twijfel te trekken.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70