101. Mag een niet-Gereformeerde vader in de kerk bij den Doop van zijn kind mee de vragen beantwoorden?

 

(1896.)

169. In het door u genoemde geval (gelijk bijna altijd) moet de vader zijn kind „ten Doop presenteeren”, daar het buiten hem om of tegen zijn zin toch niet kan gedoopt worden. Trouwens, hij heeft het kind reeds aanvankelijk „gepresenteerd”, doordat hij den Doop ervoor aanvroeg.

Die Doop nu moet bediend worden, daar de moeder lid der Geref. Kerk en tot het H. Avondmaal toegelaten is, en de vader, ofschoon zelf buiten de Geref. Kerk staande, toch zijn kind ten Doop heeft aangeboden.

Bij dien stand van zaken moet de stipulatie (door het beantwoorden der Doopvragen) natuurlijk met de moeder geschieden, daar de kerk aan den vader die vragen ook niet kan voorstellen, noch ook in zijne beantwoording den noodigen waarborg voor de Christelijke opvoeding van het kind zou kunnen vinden.

Nu wil echter die vader gaarne medekomen bij den Doop van zijn kind, en alsdan de vragen mede beantwoorden.

Tegen dat medekomen, en mede voor den predikstoel staan, kan m.i. geen bezwaar zijn. Mits valsche schijn en misleiding

|47|

voorkomen worde; d.w.z. mits dan voor den Doop, na de vragen, met een enkel woord gezegd worde, dat het kind mag en moet gedoopt worden, na het antwoord der moeder, ofschoon de vader niet tot de Geref. Kerk behoort. Dit kan met een enkel woord wel zóó geschieden, dat de gemeente niet zal denken, dat de kerkeraad het lid- of niet-lid-zijn der ouders bij den Doop van een kind voor onverschillig houdt.

En wat het beantwoorden der vragen betreft, zou ik in uw geval den man trachten te beduiden, dat hij ze niet kan toestemmend beantwoorden, wanneer hij ongeloovig of onverschillig is; en dat daarom de kerk aan zijn antwoord geen beteekenis of waarde zou kunnen toekennen. ’t Zou een ander geval zijn, wanneer hij verstandelijk de vragen wel beaamde, maar er niet naar leefde; ofschoon ook dan zijn antwoord geen genoegzame waarborg voor de opvoeding zou geven. Indien hij eventueel toch de vragen beantwoordde, zou vóór den Doop te zeggen zijn, dat voor de kerk alleen ’t antwoord der moeder genoegzame beteekenis kan hebben, enz.

Hem bepaaldelijk verbieden, bij den Doop van zijn kind tegenwoordig te zijn, of hem alsdan er bij te laten zijn gelijk ieder ander vreemdeling (’t geen voor hem zijn zou, alsof hij zijn vaderschap verloochende en alsof de Doop tegen zijn zin plaats had), zou ik liever niet. Mits over en weêr de positie duidelijk erkend zij, en ook voor de gemeente genoegzaam blijke.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 57