154. Mag men bij een huwelijksbevestiging uit het formulier iets weglaten?

 

(1913.)

261. Met betrekking tot de Liturgische formulieren onzer kerken is door deze zonder twijfel als algemeene regel gesteld, dat zij moeten gebruikt worden zooals zij kerkelijk zijn vastgesteld, en dat het een Dienaar des Woords niet vrijstaat daarin naar zijn eigen goeddunken of willekeur iets te wijzigen; maar tevens is ook altijd aangenomen en erkend, dat er gevallen zijn, waarin de omstandigheden dwingen tot een kleine en inderdaad bijkomstige afwijking van de letterlijke bewoordingen.

Zoo b.v. zou het wel dwaasheid zijn, wanneer bij den Doop van een kind, welks vader reeds voor de geboorte overleed en welks moeder nu, zonder getuigen, de vereischte stipulatiën aangaat, de predikant toch maar zou zeggen, in de 3e Doopsvraag „waarvan gij vader of getuige zijt,″ enkel en alleen omdat die woorden nu eenmaal in het Liturgische formulier staan.

En zoo zijn er in het Formulier van huwelijksbevestiging ook enkele uitdrukkingen, waarvan wel vanzelf spreekt, dat zij niet in alle gevallen zonder onderscheid letterlijk te gebruiken zijn.

Met name is dat aangewezen, en dan blijkbaar als een zaak, waarover in de 17e eeuw onze kerken het wel eens waren, door Voetius, in zijn Politica Ecclesiastica, vol. II, pag. 126 en 127, met betrekking tot de uitdrukkingen in het Huwelijksformulier, waarin sprake is van de kinderen, die het tegenwoordige echtpaar nog te verwachten heeft; ingeval de bruid reeds eene vrouw is van gevorderden leeftijd, en men natuurlijk geen recht heeft om, gelijk Voetius het uitdrukt, „te verwachten, dat aan haar een wonder geschieden zal, gelijk eertijds aan Sara en Elizabeth.″ In

|226|

dit geval, zegt Voetius, „zijn de predikanten niet gebonden aan de letterlijke woorden van het Formulier, op de manier van kleine kinderen die bij het leeren lezen woord voor woord precies moeten naspreken,” maar „zij kunnen en moeten dan, naar de omstandigheden en naar de moreele zekerheid, die zij hebben, in de uitdrukkingen het noodige wijzigen.”

Of nu de personen zelven, die hun huwelijk wenschen bevestigd te zien, te dien aanzien iets vragen of niet vragen, doet m.i. niets ter zake; want naar persoonlijke beschouwingen kunnen kerkelijke handelingen toch niet geregeld worden. Ook zal er hunnerzijds op dit punt wel nooit bezwaar komen. En dat er hier wezenlijk bezwaar zou komen van den kerkeraad der kerk, waarin het huwelijk bevestigd wordt, kan ik mij bijna niet voorstellen. Te dezen aanzien kan er m.i. geen „kerkelijke quaestie” zijn, thans evenmin als in de 17e eeuw.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70