153. Mag een predikant van een andere kerkelijke gemeenschap een huwelijk bevestigen in de Gereformeerde kerk?

 

(1903.)

260. Indien uwe vraag, of de predikant der Chr. Geref. kerk te X in de Geref. kerk van Y tot de huwelijksbevestiging van twee leden eener Geref. kerk kan worden toegelaten, eene quaestie was van welwillendheid en vriendelijkheid, zou zij vanzelf zeer eenvoudig zijn. Dan zou een Geref. kerkeraad een „Christ. Geref.” of een „Herv.” predikant niet alleen tot de kerkelijke acte van huwelijksbevestiging, maar even goed tot de verdere bediening des Woords enz. kunnen toelaten of ook uitnoodigen.

Maar zóó staat de quaestie toch niet. En ik begrijp zelfs niet, hoe Ds. A tot die bevestiging bereid is, ook al had de kerkeraad er hem zelfs toe uitgenoodigd. Immers, daar de huwelijksbevestiging geenszins een soort van particulieren zegenwensch is, in een besloten kring van familie en vrienden met zekere plechtigheid uitgesproken, maar een kerkelijke handeling, principieel gelijkstaande met bediening des Woords en der Sacramenten, en verricht in de samenkomst der gemeente, kan een predikant of ouderling daarbij geen dienst doen, zonder dat hij de kerk, waarin zij geschiedt, voor de meest zuivere openbaring van Christus’ lichaam erkent, en haren kerkeraad voor den wettigen kerkeraad.

Maar omgekeerd kan een kerkeraad eener Geref. kerk dan ook niemand autoriseeren om daarbij officieel dienst te doen, die de officiële Dienaar is eener kerk, als de Chr. Geref. te X, die aldaar als Scheurkerk tegenover de Gereformeerde is opgetreden. Anders brengt hij niet alleen dien Dienaar, maar ook zichzelven in eene scheeve en valsche positie, en werkt hij er metterdaad toe mede, om alle kerkelijk besef bij de gemeente in verwarring te brengen en te doen verdwijnen. En hij werkt er dan ook toe mede, om

|225|

de kerkelijke huwelijksbevestiging als eene bloot particuliere aangelegenheid te doen beschouwen; die dan natuurlijk even goed en nog beter ergens binnenskamers in een „onder onsje” kan verricht worden: het zou dus met de waardigheid der kerk niet overeenkomen daaraan door een zeker vertoon (dat ten slotte niets zou beteekenen) wat „plechtigheid” te geven.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70