§ 50.
Bepalingen der kerkelijke wetgeving in Nederland nopens den
invloed van den Staat op de Hervormde Kerk.
Gelijk wij in deze Artikelen der Grondwet de grondbeginselen vinden, waarop de betrekking van Kerk en Staat rust, zoo vinden wij de toepassing en in werking brenging derzelve in de kerkelijke bepalingen en verordeningen, d.i. in de kerkelijke wetgeving. — Niet alle bepalingen echter kunnen regtstreeks uit deze beginselen worden afgeleid. Sommigen zijn door den Staat zich voorbehouden, en de Kerk heeft daarin berust; anderen door de Kerk afgestaan en daardoor wettig. Alleen mogen zij niet in strijd zijn met die grondbeginselen, of zij zijn ongrondwettig.
De voornaamste dier kerkelijke bepalingen nopens den invloed van den Staat op de Kerk, vinden wij in het Algemeene Reglement, als de speciale Grondwet der Hervormde Kerk. Eenige zijn in de bijzondere Reglementen of in afzonderlijke bepalingen opgenomen; doch als zoodanig grootendeels uit het Algemeene Reglement gesproten of afgeleid.
Ook de kerkelijke wetgeving, met sanctie van den Staat voorzien, of van denzelven uitgegaan, kent geene
|235|
andere regten aan den Staat toe, als de Grondwet. Nu de Hervormde Kerk eenmaal is geregeld en gevestigd, staat de wetgeving aan de Kerk. De veranderingen, daarin in te voeren, moeten langs den bepaalden, door de Reglementen voorgeschreven, kerkelijken weg worden ingesteld. Zij gaan uit van het besluit der kerkelijke Vergaderingen, en worden onder goedkeuring van den Staat ingevoerd, zoodat „de Souverein zelf zonder voorafgaande overweging der Synode, geene verandering kan maken in den vorm van het Kerkbestuur (1).”
Intusschen zijn de afzonderlijke gevallen aangewezen, waarin de Staat werkzaam is. Doch men moet van de bemoeijingen des Konings, die voortdurend werken, zoodanigen onderscheiden, die slechts eenmaal bij de eerste invoering des nieuwen Kerkbestuurs plaats hadden; geheel in overeenstemming met hetgeen bij de vestiging van ons Koningrijk in burgerlijk en staatsbetrekkingen geschied was.
Zoodanig immers was ook in de Kerk, bij de invoering onzer kerkelijke organisatie, de eerste benoeming der Leden van Kerkbesturen onmiddellijk door den Koning zich voorbehouden, zoowel bij de hoogere, als lagere Collegiën, bij de Synode, de Provinciale en Klassikale Besturen (2), evne als die van den Synodalen
(1) Woorden van den Comm.-Gener. in het
Antwoord aan de Klasse van Amsterdam, bij v.d. Tuuk,
t.a.p. II. 148; — verg. met Alg. Reglem., Art. 15.
(2) Alg. Reglem., Art. 17.
|236|
Secretaris en deszelfs Secundus (1). — Doch de uitoefening van deze en dergelijke regten hebben opgehouden in de eenmaal geörganiseerde Kerk.
De uitoefening der duurzaam geldige regten van den Vorst heeft vooral betrekking op het personeel der Kerk; het is toch voor den Staat niet onverschillig, hoedanig dit personeel is. Maar ook deze invloed bepaalt zich tot toezigt. — Zoo geldt hetzelve b.v. bij de beroepingen van Predikanten. Deze is wel is waar kerkelijk gebleven, daar aan de Gemeenten de vrije keus harer Leeraren is overgelaten; maar het toezigt van den Staat op dit personeel wordt uitgeoefend door de approbatie van alle Predikantsberoepingen, na de verkregen kerkelijke approbatie, met uitzondering van die plaatsen, waar de Koning of Collator is, of de benoeming in buitengewone gevallen doen moet. Immers even als het wettig regt van collatie voor onderdanen van den Staat door de wetten is bewaard en gehandhaafd, even zoo oefent de Koning hetzelve uit in alle Domeinen van den Staat, of daar, waar de Lands-Overheid te voren de beroeping gedaan heeft. Daarenboven wordt de benoeming van Predikanten, indien de beroeping door de schuld des Kerkeraads vertraagd is, door den Koning uit een klassikaal drietal gedaan (2).
(1) Alg. Reglem., Art. 19.
(2) Reglem. op de beroepingen en vakaturen, 1826, Art.
40, 62, 64, bij v.d. Tuuk, t.a.p. III. 291, 296. — Kon.
Besluit op het Collatie-regt, 28 Sept. 1814, bij v.d. Tuuk,
t.a.p. I. 366.
|237|
De handopening tot het doen eener beroeping, ten einde daarbij ook de geldelijke belangen van den Staat te verzekeren, is door den Koning aan het Ministeriëel Departement opgedragen. Alleen in twijfelachtige gevallen geeft de Koning de handopening op voordragt van het Ministeriëel Departement (1).
Eenigszins ruimer is deze invloed bij de Leden der kerkelijke Collegiën, wier vrije benoeming wel niet aan den Staat is overgelaten, maar waarbij de keus uit de door de kerkelijke Vergaderingen opgemaakte nominatiën, meestal drietallen, aan den Koning is opgedragen.
Uit zoodanige kerkelijke nominatiën benoemt de Koning jaarlijks Leden voor de aftredende Leden der Synodale Commissie, — der Provinciale en Klassikale Besturen, en derzelver Presidenten en Secretarissen — en bij vakaturen den vasten Secretaris der Synode en deszelfs Secundus; — alsmede jaarlijks uit de door de Kerk benoemde Synodale Leden den President, nevens deszelfs Vice-President en Secundus (2). — Bij eene Synode van herziening benoemt de Koning de Leden volgens de bestaande verordeningen, doch niet anders, dan uit de Leden en Secundi der voorgaande Synodale Vergadering. — De Leden der Oost- en West-Indische Commissie worden op voordragt van
(1) Reglem. op de beroepingen en vakaturen, Art.
33, t.a.p. verg. met het Koninkl. Besluit omtrent de
Combinatien, 16 April 1814, Art. 8, bij v.d. Tuuk, t.a.p. I.
360.
(2) Alg. Reglem., Art. 17, 19, 32, 37, 57, 58. —
Besluit ter oprigting eener Synodale Commissie, 26 Nov.
1827, Art. 10.
|238|
de Ministeriëele Departementen benoemd door den Koning (1).
Maar niet minderen invloed oefent de Staat uit op de werkzaamheden der Kerk. Ook hier echter bepaalt zich dit tot toezigt en niet tot bestuur. De Staat geeft geene kerkelijke wetten of bepalingen; maar zich van derzelver ontwerping en vervaardiging onthoudende, staat aan denzelven de approbatie en sanctie, en de daarmede verbonden uitvaardiging van alle, naar buiten werkende, Reglementen, door de Synode ontworpen; van alle Provinciale Reglementen op het Kerkbestuur, en van alle alteratiën in dezelven (2).
Het Consent des Konings wordt vereischt voor correspondentie met buitenlandsche Kerken, zoowel die door de kerkelijke Collegiën als door de onderscheidene Leden derzelver gevoerd wordt; — alsmede voor kerkelijke Collegiën, om circulaires uit te vaardigen buiten hun Ressort (3). Dit alles laat zich uit het regt van toezigt gereedelijk verklaren.
Minder uit een dezer regten, dan wel uit den
(1) Reglem. op kerkel. opzigt en tucht, 1825,
Art. 91, 92, bij v.d. Tuuk, III. 228. — Verord. op het
Bestuur der Indische Kerken, 7 Dec. 1820, Art. 14, bij v.d.
Tuuk, II. 48.
(2) Alg. Reglem., Art. 15, 23, 30, 42, 93 en het
slotartikel der Synodale, Provinciale en
Huishoudelijke Reglementen.
(3) Alg. Reglem., Art. 12. — Koninkl. Besluit
betrekkelijk de correspondentie van kerkelijke Collegien en
derzelver leden, 29 Oct. 1821, bij v.d. Tuuk, t.a.p. II.
100, 101.
|239|
afstand der Kerk aan den Staat om bijzondere redenen, zal te verklaren zijn de bepaling, dat de Koning dispensatie verleent van de Artikelen in het Reglement op de vakaturen en beroepingen (1), welke dispensatie later gedeeltelijk door den Koning aan het Ministeriëel Departement is opgedragen.
Beroep van de Synode op den Koning is aan den veroordeelden ter Synode verleent niet omtrent de synodale besluiten, waarvoor de Synode de hoogste regtbank is, maar bij de berekening der kosten van kerkelijke proceduren (2); gelijk ook de toestemming des Konings vereischt wordt tot het beleggen van buitengewone Synodale Vergaderingen, en tot de bijeenroeping van eene Vergadering van herziening in synodaal-kerkelijke proceduren (3).
Het regt van Biddagen uit te schrijven, zou, indien men een kerkelijken Biddagvoor het Hervormde Genootschap verlangde (4), door de Kerk zelve, en dus door de Synode, onder sanctie des Konings, zijn uit te oefenen; doch waar men een nationalen Biddag verlangt, kan de Staat alleen dien uitschrijven,
(1) Reglem. op de vakaturen en beroepingen, Art.
91, bij v.d. Tuuk, t.a.p. III. 302.
(2) Reglem. van kerkelijk opzigt en tucht, Art. 21, bij
v.d. Tuuk, t.a.p. III. 210.
(3) Alg. Reglem., Art. 20. — Reglem. van kerkelijk
opzigt en tucht, Art. 90, t.a.p.
(4) Een voorstel daartoe werd ter Synode gedaan, doch niet
aangenomen. Zie Handel der Synode, 1823, bl. 17,
52.
|240|
althans de verschillende Kerkgenootschappen uitnoodigen en plegtig oproepen en burgerlijke maatregelen ter bevordering van deszelfs plegtige viering vaststellen. — Op dien grondslag rust de gewoonte, die tot dusverre plaats had.