§ 45.
Overzigt over de verschillende betrekking van Staat en Kerk, vooral in de Protestantsche Kerk (1).

„Geeft den Keizer, wat des Keizers is, en Gode


(1) Men zie in het algemeen over dit onderwerp, behalve andere Schrijvers over het Kerkregt, Boehmer, Jus Eccl. Protestantium, b.a. — Walter, Lehr. d. Kirchenr., V Aufl., Bonn 1830, 569 ff. — Eichhorn, Grundsätze des Kirchenrechts, I., ➝

|197|

wat Godes is (1).” — Deze stelregel was door Jezus ten grondslag gelegd. Maar het baarde groot bezwaar te onderscheiden, wat Godes, en wat des Keizers of van den Staat ware. Niet in de dagen van Jezus en de Apostelen, maar eerst na Konstantijn, en meer nog na de opkomst en de vestiging der Hierarchie, is de strijd begonnen over de onderlinge betrekking van Kerk en Staat. Er moest toch een gevestigd Genootschap zijn, eer dit met andere Genootschappen kon in betrekking komen; en ook met den Staat. — Deze strijd is na de Hervorming, vooral bij de veranderde betrekking van Kerk- en Staatsbestuur, gevestigd. En in onze dagen, — gekenmerkt door den strijd van verschillende beginselen, — wordt die betrekking meer en meer van weêrszijden bepaald, geregeld, bestreden. Ook deze twisten baarden veel onheil. Staatsmannen, Regtsgeleerden en Kerkelijken waren hieromtrent verdeeld, en nog heden ten dage blijft zulks, vooral in Duitschland, een twistappel.

De onderlinge betrekking van Staat en Kerk, en


➝ S. 550 ff., 684 ff. — Droste Hulshoff, Grundsätze des Kirchenrechts, 1828, I., S. 151 ff. — Pahl, das öffentliche Recht der evang.-luther. Kirche in Teutschland, Tüb. 1827, s. 217 ff. — W. Broes, Kerk en Staat, b.a. IV. — N.C. Kist, Verh. over de christel. Kerk op aarde, b.a. bl. 250, volg. — R. van Rees, G. Hesselink, R. Feith, C. Rogge, vier Verhandelingen over den invloed van het burgerlijk bestuur op zaken van Godsdienst, in Teylers Godgel. Gen., D. XVII, en de Aanm. over het kerkelijk Regt — in de Bijdragen van den Tex en van Hall, (b.a. bl. 62).
(1) Matth. 22: 21.

|198|

de daarop gegronde invloed van den Souverein op de Kerk en het Kerkbestuur, rust geheel op den verschillenden aard van het kerkelijk Genootschap, naarmate men zich hetzelve uit een verschillend oogpunt voortstelt. — Daarom moest uit hare eigen beginselen de Roomsche Kerk van de Protestantsche verschillen.

Gelijk in de praktijk van den Staat, zoo ging de theorie in de Christelijke Kerk tevens van drieërlei beginsel uit. — Men vestigde het gezag over de Kerk in de Roomsche Kerk bij den Paus of bij de Bisschoppen, of bij beiden gezamenlijk; — in de Protestantsche Kerken, of bij den Staat, of bij de Kerkgenootschappen zelve.

Immers in de Roomsche Kerk was en is, overeenkomstig haar grondbeginsel, de Staatsinvloed geheel buitengesloten. Kerk en Staat beide onafhankelijk in haar bestaan zijnde, is daar de eene de geestelijke arm, de andere de wereldlijke arm van het ligchaam, dat de geheele menschheid omvat. — Bij de minder gematigden, die de Hierarchie ten toppunt voeren, is de Kerk (verkeerdelijk met den Godsdienst verward!) de Gebiederesse, die, over het hoogste in den mensch beschikkende, en op goddelijk gezag op aarde gevestigd, van daar invloed en suprematie ook over den Staat ontleent. Zoo stond Hierarchie over Politiek. — Met beiden was ten naauwste verbonden het Ultramontaansche Papaalstelsel, en het meer gematigde Episcopaalstelsel, dat vooral in de Gallikaansche en zoogenaamde Jansenistische Kerk heerscht,

|199|

en thans in de Duitsche Katholieke Kerk vele voorstanders vindt (1).

Onder de Protestanten treedt de Kerk op in het karakter van een uitwendig Genootschap. — Als zoodanig deelt zij in alle voorregten en pligten aan de in den Staat bestaande Genootschappen verbonden. Welken invloed dus de Staat daar uitoefent op de Kerk, en in welke betrekking deze onderling staan, hangt af van de schikkingen, tusschen beide gemaakt, of van de beginselen, door beiden aangenomen, of van in gebruik geraakte gewoonten, waardoor deze in werking gebragte beginselen kracht van wet ontvangen. — Zoo begunstigden, tijdens de Hervorming, vele Vorsten de Evangelische Kerk, boden aan dezelve krachtdadige hulp, en kregen daardoor daadwerkelijk (facto) regten op de Kerk, die later regiens (jure) werden bevestigd.
Vooral hadden ook de beginselen, van welken de verschillende Hervormers uitgingen, nopens den aard en het wezen van het kerkelijk Genootschap, den grootsten invloed op het later gevestigde stelsel van Kerkbestuur.

Er waren echter algemeene beginselen heerschende, van waar men onder Protestanten uitging. Men vestigde het gezag over de Kerk of bij den Staat of bij de Kerkgenootschappen. Het eerste vond men vooral


(1) Cf Walter, Kirchenrecht., a.a.O. § 40, 43. (Ed. V.) S. 71, 75.

|200|

bij de Lutherschen en Duitsche Hervormden; — en hieruit ontstond het Episcopaal-, Territoriaal- en Collegiaalstelstel; het laatste vooral in sommige landen der Hervormde Kerk. Doch bij beiden hadden veelvuldige wijzigingen of ineensmeltingen plaats. Wij moeten hier ter plaatse met een enkel woord vermelden, hoe deze stelsels praktisch werden gevestigd, en hoe theoretisch ontwikkeld en gegrond.

Derzelver praktische vestiging is uit den loop der Hervorming te verklaren. — De Hervormers hervormden de Kerk, en begonnen met omverrewerping der Hierarchie en zuivering der Leer. Daarin sleten zij meestal hun leven. Zij moesten de vestiging en regeling van Kerk en Kerkbestuur deels overlaten aan anderen; deels zich daarin schikken naar tijden en omstandigheden. Een eenige Calvijn maakt hier eene uitzondering. — Waar toch de Vorsten de Kerkhervorming begunstigden, daar lieten de Hervormers geredelijk toe, dat de Vorsten ook de Kerk regelden; te meer, daar zij het deden in het belang der Kerk, en door der Hervormeren hulp en naar derzelver raad. Men verheugde zich, dat het zedelijke doel bereikt werd. — Daarenboven bekommerden sommige Hervormers zich minder om Kerkbestuur, naarmate zij in hun monarchisch of aristocratisch-republikeinsch Vaderland gewoon waren aan het denkbeeld, dat de Staat alles regelde. Hoeveel te meer dan bij hen ook de Kerk, die buiten de hulp van den Staat niet kon worden hervormd. — En daardoor nu meenden de Vorsten zelve het regt te hebben, om de Kerk te besturen, die

|201|

door hen vooral was gevestigd (1). Zoo ontstond facto de Staatsinvloed.

En hoe werd de theorie van deze praktijk geboren? Deze invloed en inwerking, eenmaal gevestigd, ging van den eenen Vorst op den anderen over. En nu ging, gelijk veelal, de praktijk ook in de theorie over. — Regtsgeleerden, zoowel als Godgeleerden, vestigden op deze gewoonte en dit gebruik stelsels van Kerkregt, waarbij zij regtsgronden zochten of voordroegen, ook in overeenstemming met de heerschende stelsels van Staatsregt, voor hetgeen dadelijk bestond.

Het eerstgevestigde stelsel was het Episcopaalstelsel, als ware het de overgang van Katholicisme tot Protestantisme. Bij hetzelve is de Vorst Opper-Bisschop der gevestigde Kerk. Immers bij den Augsburgschen vrede werd het geestelijk regtsgebied der Bisschoppen opgeheven, en daardoor werd een beginsel regtens gevestigd, dat praktisch aanwezig was (2). — Die regten oefenden toch de Vorsten veelal uit, die zich daarom Opper-Bisschoppen noemden, hetgeen door den Westphaalschen vrede werd bekrachtigd (3). — Men vond den regtsgrond voor deze stelling daarin, dat het opgeheven bisschoppelijk regt was gedevolveerd van den Paus en den Bisschop op


(1) Over den Staatsinvloed op de Kerk, en hoe zij daadwerkelijk ontstaan is, verdient nagelezen te worden, behalve Pahl, a.a.O., Broes, Kerk en Staat, III. 1. verv. Verg. Kist, Verh. t.a.p. 250.
(2) Augsb. vrede, Art. 20.
(3) Westphaals. vrede, Art. V. § 48.

|202|

den Vorst. Het bewijs bleef men schuldig. Stephani (✝ 1623) droeg zulks het eerst voor, en het werd alras door de Protestantsche Juristen der 17de eeuw aangenomen, en nog onlangs in den strijd der Berlijnsche Agenden verdedigd.

Dit Episcopaal-regt is in gronden van regt afgescheiden van het souvereine regt der Vorsten. De Lands-Vorst is tevens Opper-Bisschop. Het is in Protestantsch-Duitschland meer praktisch aanwezig. — Doch de regtsgrond werd teregt betwist; want was het Bisschoppelijk gezag opgeheven, het moest dan niet hersteld worden, noch het eene in de plaats van het andere opgebouwd worden. Het is daarenboven niet Evangelisch. — Ook bij overgang van Protestantsche Vorsten voelde men de bezwaren. Men meende, dat daarbij alsdan van zelfs ware afstand gedaan van die Episcopaal-regten; hetgeen echter de Vorsten veelal ontkenden, die de uitoefening dier regten vrijwillig overgaven aan een Collegie van Protestanten, schoon alles van hen devolveerde. Onlangs werd echter ook dit door den Hertog van Anhalt-Koethen geweigerd, die, Roomsch-Katholiek geworden, deze regten zelf bleef uitoefenen.

Dit stelsel, dat nog heden ten dage in vele landen der Luthersche en Hervormde Kerk van Duitschland heerscht, is eveneens in de Engelsche-Episcopale Kerk ingevoerd, alwaar, nevens de Bisschoppen en Aarts-Bisschoppen, de Koning, als Hoofd der Engelsche Kerk en Opper-Bisschop, met het Parlement de kerkelijke regeling bepaalt; gelijk het ook in

|203|

overeenstemming met de denkbeelden van Zwingli, in de Zwitsersche Kerken, buiten Geneve heerscht (1).

Doch men gevoelde alras de bezwaren van het Episcopaal-stelsel, en zocht andere gronden om het bestaande gezag van den Vorst over de Kerk te verdedigen. Het Territoriaal-stelsel trad te voorschijn. Het had ten grondregel: Cujus regio, ejus et religio; d.i. dien het land behoort, behoort ook de Kerk. Zoo was het Kerkbestuur een deel van de Souvereiniteit, en het berustte dus niet op grond van overgang (devolutie). De Kerkbesturen werden daarbij Staats-Collegiën, even als elk ander Collegie van Regters of Ambtenaren. — De gronden nu voor dit stelsel vond


(1) Zie over deze drie stelsels: D. Nettelbladt, de tribus systematibus doctrinae de jure sacrorum dirigendorum domini territorialis evangelici, quoad ecclesias evangelicas sui territorii, — obvia in ipsius Observ. Juris Ecclesiastici 1783, n. 6, p. 105 sqq.
Over het Episcopaal-stelsel M. Stephani, de Jurisdictione, Francf. 1611. — Carpzovius, Jurisprudentia Ecclesiastica s. Consistorialis in Praefat., Lips. 1649. — C.F. Möser, Vertraute Briefe über das protestantische geistliche Recht, Francf. 1761. (Br. 11). — Tegen hetzelve J.H. Boehmer, Jus Eccl. Prot., I. 1 tot 31, § 21 sqq. — Nevens Broes, t.a.p., Kist, t.a.p., bl. 250, 252. — Pahl, a.a.O., S. 228 sqq. — Stäudlin, Kirch. Geogr. u. Statistik, I. 137. — Broes, de Engelsche Kerk en haren invloed op de Nederlandsche, I. 29. — Vooral in den laatsten Berlijnschen Agendestrijd hebben zich nieuwe verdedigers van hetzelve opgedaan. Zie den Tex, de Pruiss. Liturgie of Kirchen-Agende van 1822, uit staatsregtel. oogpunten beschouwd in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall, III. 1. verv. en elders.

|204|

men in de Geschiedenis, daar de Romeinsche Keizers vroeger onder de Heidenen, en later, na Konstantijn, onder de Christenen, op grond van hun Staatsgezag (Landeshöheit) ook de Kerk bestuurden. Thomasius en J.H. Boehmer vingen aan het op regtsgronden te verdedigen, nadat het reeds in de Rijkswetten was ingeslopen. Het beval zich vooral aan de Regtsgeleerden aan, wien een beroep op de Romeinsche wetgeving hoogstwelkom was. — Maar verder nog dan dit stelsel ging het Caesareo-papaat, waarbij aan den Vorst of Staat een Pauselijk gezag werd toegekend, hetwelk door Hobbes (1) was aangeprezen, en ruimer grenzen had dan het Bisschoppelijk stelsel. Het Territoriaal-stelsel werd nog onlangs door Augusti en Ammon verdedigd, terwijl vele voorstanders zich met minder regt op het gezag van de Groot beriepen, die van andere beginselen uitging (2).

Dit Territoriaal-stelsel nu schijnt in strijd met de


(1) Thom. Hobbes, de cive, c. 17 en 18, Amst. 1647, et Leviathan.
(2) Zie over het Territoriaal-stelsel: Thomasius, Vindiciae juris circa sacra, — en von Recht evangelischer Fürsten in theol. Streitigkeiten, Hall. 1694. — J.H. Boehmer, Jus Eccl. Protest., I. 1. tit. 31. § 41-64 (later door hem verworpen, T. III. § 66 en T. V. in Praef. § 11.), en de jure episcopali principum evangelicorum, Hall. 1712. 4. — H. Stephani, die absolute Einheit des Staats und der Kirche, 1801. — Onder de latere verdedigers van dit stelsel, bij gelegenheid der Berlijnsche Agende, traden vooral op Augusti, Ueber das Majestätsrecht in kirchl. Dingen — en andere schriften. — Ammon, die Einführung der Berliner Hofkirchen Agende, Dresd. 1825. — Zie over dezelve ook den Tex, t.a.p. — H. Grotius, de imperio summarum Potestatum circa sacra.

|205|

belangen en de vrijheid der Evangelische Kerk; — hoogstgevaarlijk bij en overgang van Vorsten tot de Roomsche Kerk; — en, indien al vroeger bij gevestigde en heerschende Kerken toegelaten, thans bij de geheele gelijkstelling aller Kerkgenootschappen in Duitsche Staten, volgens de Bonds-akte onuitvoerbaar (1); en alras den val met zich voerende der Evangelische Kerk. De ondervinding echter toonde de noodzakelijkheid aan om hetzelve te matigen, en Vorsten zelven gaven daaraan toe.

Geen wonder dus, dat vele Evangelische Theologen zich tegen deze beide stelsels verzetteden, en daar dit als bezwaar gold, werd een nieuw stelsel geboren, waaraan men behoefte scheen te hebben; het Collegiaal-stelsel, meestal door Godgeleerden, waaronder Pfaff, Mosheim, Boehmer aangeprezen. — Hetzelve scheidt het Kerkbestuur van den Staat; geeft der Kerk hare eigen souvereiniteit en haar onafhankelijk bestaan terug, die dit gezag als een Gezelschapsregt (Jus Collegiale) bezigt. Maar het veronderstelt, dat de Kerk dit haar regt heeft opgedragen aan den Staat, en hetzelve, indien de Landsvorst niet tot de Kerk behoort, kan terugnemen (Jus retrahendi).

Dat nu die overdragt op geen historischen grondslag rust, en dus het regt, daarop gebouwd, onwettig is, behoeft in onzen tijd weinig betoog meer. De aanleiding tot dit, overigens meer dan eenig ander gematigd stelsel, was veeleer te zoeken in de begeerte om


(1) Duitsche Bonds-acta, Art. 16.

|206|

den in Duitschland bestaanden invloed van den Staat op de Kerk met de regten en de noodzakelijke vrijheid der Kerk te vereenigen (1).

Intusschen schijnt dit stelsel den overgang aan te wijzen tot die beginselen, welke in sommige landen der Hervormde Kerk, vooral buiten Duitschland aanwezig waren, schoon dezelve minder tot stelsels, op regtsgronden gevestigd, waren ontwikkeld, maar meer praktisch in werking gebragt. — Hier echter heerschte eene groote verscheidenheid; want gelijk in vele landen van Duitschland en in de Episcopale Kerk van Engeland het Bisschoppelijke stelsel bleef heerschen, zoo onderwierp ook Zwingli, meer Leeraar, dan Kerkbestuurder, in het aristocratische Zurich, de Kerk aan de onbepaalde magt der overheid.

Maar Calvijn sloot allen Staatsinvloed geheel uit. Hij vestigde het beginsel, dat het gezag over de Kerk bij de Kerk zelve berustte. Dit beginsel toch, in de Roomsche Kerk heerschende, (zoo als wij vroeger zagen (2)), vond ook in het Protestantisme hier en daar deszelfs voorstanders, maar werd praktisch in werking gebragt in de Geneefsche en Presbyteriale


(1) Zie over het Collegiaal-stelsel Chr. Matt. Pfaff, Origines Jures Ecclesiastici et Academ. Reden über das Kirchenr., c. 5, § 21. — J.L. Mosheim, Allg. Kirchenrecht der Protestanten — vertaald in ’t Nederduitsch: Kerkregt der Protestanten, b.a. — G.L. Böhmer, Principia Juris Canonici, en vele andere schrijvers. — Vgl. ook Pahl, a.a.o. 240 ff. — Eichhorn, a.a.O. I. 689. — Kist, t.a.p. 252. — Walter, a.a.O. S. 65.
(2) Zie boven bl. [?]

|207|

Hervormde Kerk, en bovenal in de verschillende kleinere Kerkgenootschappen, gelijk ook in de Noord-Amerikaansche Hervormde Kerk, alwaar het zich tot een stelsel van onbepaalde kerkelijke vrijheid ontwikkeld (1).

Van dit beginsel zijn dan ook drie stelsels uitgegaan, dat der onbepaalde kerkelijke vrijheid, waar wij de uiterste grenzen van dit beginsel vinden, en dat aanwezig is in kleinere Kerkgenootschappen, en bovenal in de Noord-Amerikaansche Kerk; (dat ideaal van kerkelijke vrijheid, maar even onvolkomen in de uitvoering!); waarbij de Staat zich met de Kerk in geenen deele bemoeit; — dat der Bescherming, hetwelk van den Staat bescherming en handhaving eischt voor de Kerk; hoedanig in de Geneefsche en Presbyteriale Kerk van Engeland, en vooral van Schotland aanwezig was; en — dat der Majesteitsregten van den Staat, meer nog door Kerkelijken, dan door Regtsgeleerden, ontwikkeld.

Ofschoon nu veelvuldige wijzigingen bij dezelven in onderscheidene landen, staten en gewesten gevonden werden, stond toch bij de beide laatsten op den voorgrond, dat de Kerk vrij is en onafhankelijk; en de wetgevende magt bij haar berust. Maar in het Beschermings-stelsel had de Staat alleen pligten jegens de Kerk, geene regten op haar. De eerste was gehouden de laatste te beschermen, te handhaven, en voor


(1) Vgl. Broes, Kerk en Staat (in de Nederlanden en in Noord-Amerika), IV. 1. 195 verv.

|208|

hare uitwendige belangen zorg te dragen. Maar invloed van belang was hier niet aanwezig. — Meer gematigde toegevendheid heerschte in andere Hervormde Kerken, die wel de wetgeving der Kerk handhaafden, vooral door de vestiging van het Synodaal-stelsel, maar zekere Majesteits-regten aan den Staat eigenden, hier meer, daar minder. Veelal werd daar de goedkeuring van den Staat op de kerkelijke wetgeving vereischt. Het is opmerkelijk, dat in onzen tijd een geest zich ontwikkelt, die streeft naar de verwezenlijking van dit stelsel, ook daar, waar de Vorst nog Opper-Bisschop is (1).


(1) Op verschillende wijze zoekt men dit stelsel in Duitschland hedendaags te vestigen. Het staat in verband met den strijd voor het kerkelijke vertegenwoordigings-stelsel. — Dagelijks nog vermeerdert het getal der hierover uitkomende Geschriften, waarvan de Theol. Duitsche Tijdschriften telkens aaneengeschakelde overzigten leveren; vooral de Allg. Kirchen-Zeitung. — Röhrs, Krit. Pred. Bibliothek. — Rheinwald, Repertorium der Theologie, enz.


Royaards, H.J. (1834)