|41|
§ 14.
Regten van het Hervormde Kerkgenootschap in Nederland.
Op deze karaktertrekken en eigenschappen gronden zich de Regten der Hervormde Kerk. Allezins overeenkomstig met den aard en toestand onzer Hervormde Kerk, zijn toch die Regten, die in onzen tijd met meer algemeene toestemming aan de Protestantsche Kerken worden toegekend, of wel voor haar worden bedongen.
De Hervormde Kerk, door vrije vereeniging harer Medeleden ontstaan, en op de vrijheid des gewetens gegrond, behoudt immer haar karakter als Genootschap (1) en regelt daarom zelve hare inwendige belangen. Op die onafhankelijkheid en zelfstandigheid bouwt men teregt het gezag in de Kerk (Jus in sacra); terwijl het alleen van haren bijzonderen toestand en bepalingen, van overeenkomst en gewoonte afhangt, in hoeverre zij onafhankelijk naar buiten mag werken en in hoeverre het uitwendig gezag over de Kerk (Jus circa sacra) aan haar zelve of aan eene Magt buiten haar, b.v. den Staat, zij toe te schrijven.
Tot deze regten der Kerk brengt men gewoonlijk die, welke
inzonderheid ook voor onze hedendaagsche Hervormde Kerk gelden,
als:
1.) het regt van Geloofsbelijdenis (Jus
Confessionis)
(1) Zie § 12-13.
|42|
d.i. ter verklaring van haar geloof, op den Bijbel gegrond, en
uitgedrukt in hare Symbolische boeken, en ter vaststelling der
geloofsbelijdenis, waar en in zooverre zij het noodig keurt;
2.) het regt van de Eerdienst (Jus Sacrorum),
waarbij zij hare Eerdienst in overeenstemming met hare Leer
regelt (1);
3.) het regt om haar eigen bestuur te regelen
(Jus regiminis) (2);
(1) Dit regt werd na de Hervorming door de Gemeenten en de
Synoden uitgeoefend, en is bij onze hedendaagsche wetgeving mede
bewaard voor de Kerk. Zie de Handel. der Synode van
Wezel, Embden en latere. — Voorts: Algem. Regl. Art. 87,
bij v.d. Tuuk I. 27. Ingevolge van dit regt gaf de Synode
verordeningen en raadgevingen omtrent de Eerdienst aan Gemeenten
en Leeraars. Zie v.d. Tuuk, Handboek I. 146 volgg.,
alsmede latere verordeningen omtrent het Avondmaal, t.a.p. 162,
163 en elders.
(2) Zie over dit regt der Kerk Kist t.a.p. bl. 134. — Zoodanig
was ook vroeger de belijdenis onzer Kerk, als: „Wij gelooven dat
deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de Geestelijke
Politie, die ons de Heere geleerd heeft in Zijn Woord, namelijk:
dat er Dienaars of Herders moeten zijn om Gods Woord te prediken,
en de Sacramenten te bedienen; dat er ook Opzieners en Diakenen
zijn, om met de Herders te zijn, als de Raad der Kerk,
enz.” Nederl. Geloofsbel., Art. 30. — „Wij gelooven dat
het nuttig en goed zij, dat die Regeerders der Kerken zijn, onder
hen zekere ordonnantiën stellen en bevestigen tot onderhouding
des ligchaams der Kerk.” Ald. Art. 31. — Eveneens heerscht dit
beginsel in onze Liturgische Schriften: „Hemelsche
Vader! — het heeft U beliefd — U eene Gemeente te verzamelen, en
dezelve te regeeren door den dienst der menschen. Gij
hebt ons ook tot zoodanig ambt genadig beroepen.” —
Gebed voor de Handel. des Kerkeraads; en elders: „Ten
laatste is het werk der Dienaren des Woords de Gemeente te
regeeren ➝
|43|
4.) het regt om hare Leeraren te kiezen, te beroepen
en in te wijden (Jus Sacerdotii). Over dit regt is
na de Hervorming veel gestreden tusschen den Staat en de Kerk,
het is echter later geheel aan de Kerk gekomen, onder toezigt van
den Staat, en als zoodanig bewaard bij onze hedendaagsche
kerkelijke wetgeving (1);
5.) het regt om hare geloofsbelijdenis,
eerdienst, kerkelijke inrigting en bestuur, in
overeenstemming met
➝ in zulke maniere, als de Heere geordineerd heeft. —
Paulus wil, dat de Dienaars hun eigen huis wel weten te regeeren;
dewijl zij anders Gods Gemeente niet bezorgen, nog regeeren
zouden kunnen.” — Formulier ter bevestiging der Dienaren des
Woords. „De Ouderlingen, die wel regeeren.” — „Zoo zijt dan
gij, Ouderlingen, naarstig in de regeering der Kerk, die ulieden
neffens de Dienaren des Woords bevolen is.” — Formulier ter
bevestiging van de Ouderlingen.
Daar onze tegenwoordige Hervormde Kerk geene nieuwe
Geloofsbelijdenis noch Liturgische formulieren heeft ingevoerd,
staat dit regt minder door haar uitgesproken; maar praktisch is
het aanwezig in het bestaan eener geheele kerkelijke wetgeving. —
Zie daarenboven Alg. Regl., Art. 23, bij v.d. Tuuk, I.
10, en de meening der Synode nopens de verandering der
Liturgische formulieren, bij v.d. Tuuk t.a.p. I. 159.
(1) „Wij gelooven, dat de Dienaars van Gods Woord, Ouderlingen en
Diakenen, tot hunne ampten behooren verkozen te worden door
wettige verkiezing der Kerken, met aanroeping van Gods naam en
goede orde, gelijk Gods Woord leert.” — Nederl.
Geloofsbel. Art. 31. — Men vergelijke over den hieromtrent
gevoerden strijd de verschillende Kerkeordeningen, zoo
wel door de Staten, als door Synoden en Kerkelijken ontworpen. —
Het hedendaagsche Regt is gehandhaafd aan de Kerk bij
het Reglement op vacaturen en beroepingen, 1816, Art.
30, en 1826, Art. 46, behoudens het regt van Collatie; en de b.a.
Reglementen op de Kerkeraden.
|44|
den Bijbel te wijzigen of te veranderen naar de
werkelijk bestaande behoeften (Jus reformationis);
6.) het regt van kerkelijk opzigt en tucht
(Jus disciplinae et excommunicationis) (1).
Deze regten, oorspronkelijk der Gemeente, en dus der Kerk, toekomende, zijn op zich zelve onbetwistbaar. In hoeverre echter of door misbruik van gezag, of door vrijwilligen afstand, of door vestiging van Gemeenten, een of ander dezer Regten aan den Staat zij overgegaan, of moet worden overgedragen, kan alleen door stellige bepalingen, of wel door bestaande, ’t zij ingeslopene, ’t zij wettelijk bepaalde gebruiken, worden uitgemaakt. — Maar evenmin zijn deze Regten in strijd met de Regten van den Staat, of ook met den invloed, dien deze in meerdere of mindere mate, op gevestigden grond, op deze regten uitoefent.
(1) De Protestanten hebben daarom in hunne Symbolische Schriften bij de twee merkteekenen der Kerk — de prediking der leer en de bediening der sacramenten — een derde gevoegd. Zie Eichhorn a.a.O. S. 680. Zoo ook onze Vaderen, die in de Nederl. Geloofsbel., Art. 29, bij deze twee merkteekenen mede een derde voegen: „dat men de kerkelijke tucht gebruikt om de zonden te straffen;” en later: „dat de overtreeders op de geestelijke wijs gestraft moeten worden en in toom gehouden.” Art. 30. Verg. ook Art. 32. — Hiermede stemt overeen de Heidelb. Catechism., vr. 85, over den Christelijken Ban en het Formulier van den Ban of Afsnijding van de Gemeente. — In dit zelfde beginsel, gewijzigd naar de behoefte der tijden, behield onze Nederl. Kerk hedendaags het regt van Tucht en bepaalde zulks nader in het Alg. Regl., Art. 87, 88, bij v.d. Tuuk, Handb. I. 27; vooral Regl. op kerkel. Opzigt en Tucht, bij v.d. Tuuk, t.a.p. I 398 en III. 204.