|79|
§ 23.
Overzigt over het vroegere Bestuur der Nederlandsche
Hervormde Kerk.
Gegrond op den Kerkvorm, hier aanwezig, was het bestuur der Kerk, alhier ingevoerd.
De grondbeginselen, van welke hetzelve uitging, waren die der Hervormde Presbyteriale Kerk. Men had het Pausdom verlaten, en was afkeerig van alle Hierarchie hoegenaamd. Daarom stond aan het hoofd onzer Kerk-orde uitgedrukt: „Geen Kerk zal over eene andere Kerk, geen Dienaar des Woords, geen Ouderling noch Diaken, zal de een over den ander heerschappij voeren, maar een iegelijk zal zich voor alle suspicien en aanlokkingen om te heerschappen wachten (1);” — en dit grondbeginsel was kenschetsend voor den aard van bestuur der Hervormde Kerk. — Streng werd dit volgehouden in al de opvolgende Kerk-ordeningen, Gemeenten en kerkelijke Vergaderingen (2). — Wat er van heerschzucht der kerkelijken overbleef of later geboren werd, was een misbruik, dat in strijd was met het regtsbeginsel der Kerk.
(1) Zie Kerk-orde van Embden, Art. 1.
(2) Dit denkbeeld staat eveneens uitgedrukt in het Formulier
ter bevestiging van de Ouderlingen: „Bovendien is het goed,
dat by de Dienaren des Woords, zoodanige mannen tot
mederegeerders gevoegt geworden, ten eynde daardoor te meer
geweet worde uyt de Gemeente Gods alle tyrannye ende
heerschappye, die lichtelyk kan inbreken, wanneer by een alleen,
of by seer weynige de regeringe staet.”
|80|
Tegelijk met het verwerpen der Hierarchie verwierp men dan ook de rangen der Geestelijkheid, door welke de Hierarchie alleen kan stand houden. Men had hier wel den stand der kerkelijken, maar niet de opklimmende rangen. De een was niet door rang, maar alleen door persoonlijken invloed, boven den ander verheven. Alle Geestelijken, zoo wel de Dorpspredikant, als de Leeraar in de Hofstad, waren elkander in waardigheid, magt en gezag gelijk. Zij heetten ook daarom Dienaren des Goddelijken Woords (1). Van daar dat de Ouderlingen in het bestuur met de Leeraren werden gelijk gesteld. Van daar dan ook dat de kerkelijke Vergaderingen geene gedelegeerde kerkelijke Besturen vestigden, maar veeleer kerkelijke Collegiën, waarin aller stem gelijk gold.
Dit Kerkbestuur nu werd in ons Vaderland allengs gevestigd op de grondslagen, die reeds dadelijk op onze eerste Synoden gelegd waren. Het werd te Wezel (1568) en Embden (1571) reeds aangewezen voor de aanstaande en opkomende Nederlandsche Kerk, wettelijk vastgesteld op de Synode te Dord (1574 en 1578) en nader bekrachtigd te Middelburg (1581) en in ’s Hage (1586), toen de Hervormde Kerk hier te lande reeds aanwezen ontvangen had (2). — Naar deze grondbeginselen dan, zoo ver dezelve in werking
(1) Zie over deze benaming Kist, Verh. t.a.p. bl.
291.
(2) Zie de b.a. Kerk-orden dezer onderscheiden Synoden
en boven bl. 51 en 52, noot 5.
|81|
gebragt waren, werd de Hervormde Kerk door drieërlei vergaderingen bestierd (1). — Elke Gemeente had haren Kerkeraad; elk Ressort deszelfs Klasse; elke Provincie hare Synode, daar de vierde vergadering, die der nationale Synode, uitbleef. Zij behoorde wel tot de instellingen onzer Kerk, maar was na 1618 niet aanwezig, waardoor de eenheid, die in den vorm gemist werd, ook in het bestuur niet gevonden werd.
Het Bestuur der Gemeente was toevertrouwd aan den Kerkeraad, bestaande uit Predikanten en Ouderlingen, terwijl de Diakenen, vroeger mede tot denzelven gerekend (2), later in onzen gevestigden Kerkstaat, alleen bij beroepingen gekend werden; waardoor het onderscheid der groote en kleine Kerkeraden ontstaan is. De onderscheidene Leden der Kerkeraden hadden derzelver afzonderlijke vergaderingen van Diakenen, Ouderlingen en Predikanten (Diakenie, Presbyterie en Ministerie). — Alleen in sommige Gemeenten van Gelderland en de Meijerij van den Bosch vond men Gemeenten, waar geene Kerkeraden, alleen Diakenen, waren. — Deze Kerkeraden nu bestierden de Gemeenten, hielden zedelijk opzigt en tucht over de Gemeenteleden, gaven getuigenisbrieven aan Lidmaten uit, hielden Notulen, en bewaarden de Doop-, Huwelijks- en Lidmatenboeken (3).
(1) Kerk-orde van Dord, 1578, Art. 16; vgl. Ypey
en Dermout, t.a.p. I. 365.
(2) Kerke-orde van Embden, Art. 6.
(3) Kerk-orde van Dord, 1578, Art. 16-26; — van ’s
Gravenhage, 1586, Art. 34 verv.; — van Dord, 1618,
1619, Art. 37 verv.
|82|
De naburige Gemeenten vereenigden zich tot eene Klasse, welke op verschillende tijden in de onderscheidene Provinciën hare vergaderingen hield, in sommige Gewesten meest alle maanden, elders viermaal, elders eenmaal des jaars. Langzamerhand werden alle Provinciën in Klassen ingedeeld, hetgeen echter in Utrecht eerst in 1619 plaats had. — Zij behandelden alle kerkelijke zaken van het Ressort, vonnisden in beroep over besluiten der Kerkeraden, en vooral was haar, als een voornaam deel van derzelver werkzaamheden, het Examen der Studenten, en derzelver toelating tot de Predikdienst opgedragen. — Zij waren zamengesteld uit de Predikanten der onderscheidene Gemeenten, en veelal een Ouderling van elk derzelver (1).
De Afgevaardigden der onderscheidene Klassen eener Provincie vormden eene Provinciale Synode, die, buiten Zeeland, overal plaats had. De vergunning tot het houden dier Synoden moest echter jaarlijks bij de Staten der Provinciën met een verzoekschrift aangevraagd worden, doch bleef in Zeeland meetal achter. — Van wege de Staten waakten twee Commissarissen-Politiek, nevens den Afgevaardigden van den Magistraat der synodale stad, voor het belang van den Staat, en voor de handhaving der orde. Soms echter waren dezelven afwezig. De Synoden werden tevens bijgewoond door de Gedeputeerden van alle overige Synoden ter correspondentie, die daarbij eene
(1) Kerk-orde van Dord, 1574, Art. 9 verv.; — van Dord, 1578, Art. 26 verv.; — van Middelburg, 1581, Art. 30 verv.; — van ’s Hage, 1586, Art. 38 verv.; — van Dord, 1618, 1619, Art. 41 verv.
|83|
praeadviserende stem hadden, en de besluiten hunner Synoden op de behandelde Artikelen uit hunne Acten voorlazen (1).
Het doel dier Synoden was ter bewaring van den band van vereeniging tusschen de Klassen, de Gemeenten en de Leeraren; — ter handhaving der zuivere Evangelieleer; — ter beslissing als kerkelijke vierschaar over kerkelijke geschillen, die niet bij den Kerkeraad of de Klasse waren afgedaan, en ter tegemoetkoming in de behoefte van noodlijdende kerken en personen binnen en buiten ’s lands (2).
Groot was het gezag dezer kerkelijke vergaderingen in kerkelijke zaken. Zij bestuurden de belangen der Hervormde Kerk van Nederland, — waakten over het gedrag van Leeraars en Gemeenteleden, — vonnisden, zoo wel de Leeraren, door schorsing en afzetting van dienst, als de Ledematen door verbod des avondmaals, en den ban of de geheele afsnijding der Gemeente. Doch met den Staat kwamen zij telkens in aanraking, wien zij vaak in gemengde zaken toeschenen zich te veel aan te matigen, gelijk er ook meestal van de kerkelijke vonnissen beroep viel bij de Staten der Provincie.
(1) Kerk-orde van Dord, 1578, Art. 34
verv.; — van Middelburg, 1581, Art. 34 verv.; — van
’s Hage, 1586, Art. 43 verv.; — van Dord, 1618,
Art. 47 verv.
(2) Zie over dit bestuur der Hervormde Kerk, de aangehaalde
Kerke-orden; — Bachiene, Kerk. Geogr. der Vereen.
Nederl., I, bl. 13 verv. — Ypey en Dermout, t.a.p. I. 364
verv.
|84|
Het blijkt dus ook hier wederom dat in het bestier der aldus ingedeelde Kerk hetzelfde beginsel der Presbyteriale Kerk, van hetwelk wij boven spraken, namelijk dat van gelijkmatige vertegenwoordiging, heerschte. De Gemeente toch werd in den Kerkeraad vertegenwoordigd door Predikanten en Ouderlingen. De Kerkeraden verschenen in de Klassen bij vertegenwoordiging door alle Predikanten en eenige Ouderlingen. Elke Klasse had hare Afgevaardigden ter Synode, niet om te vonnissen en naar eigen inzigt te besluiten, maar met lastbrieven, aan welker inhoud zij gebonden waren. Daarom wisselden ook de Voorzitter der Klassen (Praesides Classium) telkens af naar de orde, waarin de Leden sessie genomen hadden, of naar de keus der vergadering, [? (1)] die den algemeenen provincialen band hechtede, terwijl de onderlinge band in de Provinciën eenigermate werd bewaard door de Correspondenten of Deputaten der Synode.
(1) Zie Kerke-orde van ’s Hage, 1586, Art. 38; — van Dord, 1618, 1619, Art. 41.